Wie / huisdier?
Wie heeft er een huisdier?
Wie / familie in België?
Wie heeft er familie in België?
Wie / getrouwd?
Wie is er getrouwd?
Wie / muziek spelen?
Wie speelt er muziek?
Wat / op jouw nachtkastje?
Wat staat er op jouw nachtkastje?
Wie / op vakantie / volgende zomer
Wie gaat er volgende zomer op vakantie?
Wie / afgelopen weekend / Nederlands spreken
Wie heeft er afgelopen weekend Nederlands gesproken?
Wie / volgend weekend / sporten
Wie gaat / zal er volgende weekend sporten?
Wat / op jouw programma / in het weekend?
Wat staat er op jouw programma in het weekend?
Wie / gisteren boodschappen?
Wie heeft er gisteren boodschappen gedaan?
Wie / al eens / Nederlands spreken met zijn huisbaas?
Wie heeft er al eens Nederlands gesproken met zijn huisbaas?
Wat / nog op jouw bucketlist?
Wat staat er nog op jouw bucketlist?
Wat / morgenavond op jouw menu?
Wat staat er morgenavond op jouw menu?
Wat / in jouw pennenzak?
Wat zit er in jouw pennenzak?
Wie / een spiegel in de slaapkamer?
Wie heeft er een spiegel in de slaapkamer (hangen)?
Wie / een Nederlandse reeks / al eens / kijken?
Wie heeft er al eens een Nederlandse reeks op Netflix gekeken?