(Blank)
(Blank)
(Blank)
(Blank)
100

Wie / huisdier? 

Wie heeft er een huisdier? 

100

Wie / familie in België? 

Wie heeft er familie in België? 

100

Wie / getrouwd? 

Wie is er getrouwd? 

100

Wie / muziek spelen? 

Wie speelt er muziek? 

200

Wat / op jouw nachtkastje?

Wat staat er op jouw nachtkastje? 

200

Wie / op vakantie / volgende zomer

Wie gaat er volgende zomer op vakantie? 

200

Wie / afgelopen weekend / Nederlands spreken

Wie heeft er afgelopen weekend Nederlands gesproken? 

200

Wie / volgend weekend / sporten

Wie gaat / zal er volgende weekend sporten? 

300

Wat / op jouw programma / in het weekend? 

Wat staat er op jouw programma in het weekend? 

300

Wie / gisteren boodschappen? 

Wie heeft er gisteren boodschappen gedaan? 

300

Wie / al eens / Nederlands spreken met zijn huisbaas? 

Wie heeft er al eens Nederlands gesproken met zijn huisbaas? 

300

Wat / nog op jouw bucketlist? 

Wat staat er nog op jouw bucketlist? 

400

Wat / morgenavond op jouw menu?

Wat staat er morgenavond op jouw menu? 

400

Wat / in jouw pennenzak?

Wat zit er in jouw pennenzak? 

400

Wie / een spiegel in de slaapkamer? 

Wie heeft er een spiegel in de slaapkamer (hangen)?

400

Wie / een Nederlandse reeks / al eens / kijken? 

Wie heeft er al eens een Nederlandse reeks op Netflix gekeken? 

M
e
n
u