1
2
3
4
100

Een herfstwandeling maken

Ik maakte een/geen herfstwandeling.

100

op bezoek gaan

Ik ging (niet) op bezoek.

100

Naar een film kijken

Ik keek (niet) naar een film.

100

Halloween vieren

Ik vierde (geen) Halloween.

200

werken

Ik werkte (niet).

200

Nederlands studeren

Ik studeerde (geen) Nederlands.

200

Een uitstap maken

Ik maakte (geen) uitstap.

200

Een maaltijd koken

Ik kookte (geen) maaltijd.

300

fietsen in het bos

Ik fietste (niet) in het bos.

300

lang uitslapen

Ik sliep (niet) lang uit.

300

een boek lezen

Ik las (geen) boek.

300

afspreken met vrienden

Ik sprak (niet) met vrienden af.

400

Boodschappen doen

Ik deed (geen) boodschappen.

400

Het huis opruimen

Ik ruimde het huis (niet) op.

400

wandelen in Leuven

Ik wandelde (niet) in Leuven.

400

naar de markt gaan

Ik ging (niet) naar de markt.

M
e
n
u