Een herfstwandeling maken
Ik maakte een/geen herfstwandeling.
op bezoek gaan
Ik ging (niet) op bezoek.
Naar een film kijken
Ik keek (niet) naar een film.
Halloween vieren
Ik vierde (geen) Halloween.
werken
Ik werkte (niet).
Nederlands studeren
Ik studeerde (geen) Nederlands.
Een uitstap maken
Ik maakte (geen) uitstap.
Een maaltijd koken
Ik kookte (geen) maaltijd.
fietsen in het bos
Ik fietste (niet) in het bos.
lang uitslapen
Ik sliep (niet) lang uit.
een boek lezen
Ik las (geen) boek.
afspreken met vrienden
Ik sprak (niet) met vrienden af.
Boodschappen doen
Ik deed (geen) boodschappen.
Het huis opruimen
Ik ruimde het huis (niet) op.
wandelen in Leuven
Ik wandelde (niet) in Leuven.
naar de markt gaan
Ik ging (niet) naar de markt.