Ik geniet van een mooie film, ...?
Cursist A: 'Ik geniet van en mooie film - geniet jij er ook van?'
Cursist B: 'Ja, ik geniet er ook van / nee, ik geniet er niet van.'
Optioneel
Cursist A: 'Waarvan geniet jij?'
Cursist B: 'Ik geniet van ...'
Ik hou van chocolade, ...?
Cursist A: Ik hou van chocolade – hou jij er ook van?
Cursist B: Ja, ik hou er ook van. / Nee, ik hou er niet van.
Optioneel
Cursist A: Waarvan hou jij?
Cursist B: Ik hou van ...
Ik kijk uit naar het weekend, ...?
Cursist A: Ik kijk uit naar het weekend – kijk jij er ook naar uit?
Cursist B: Ja, ik kijk er ook naar uit. / Nee, ik kijk er niet naar uit.
Optioneel:
Cursist A: Waarnaar kijk jij uit?
Cursist B: Ik kijk uit naar ...
Ik heb zin in de lunch, ...?
Cursist A: Ik heb zin in de lunch – heb jij er ook zin in?
Cursist B: Ja, ik heb er ook zin in. / Nee, ik heb er geen zin in.
Optioneel
Cursist A: Waarin heb jij zin?
Cursist B: Ik heb zin in ...
Ik geniet van het lekkere weer, ...?
Cursist A: Ik geniet van het lekkere weer – geniet jij er ook van?
Cursist B: Ja, ik geniet er ook van. / Nee, ik geniet er niet van.
Optioneel
Cursist A: Waarvan geniet jij?
Cursist B: Ik geniet van ...
Ik hou van honden, ...?
Cursist A: Ik hou van honden – hou jij er ook van?
Cursist B: Ja, ik hou er ook van. / Nee, ik hou er niet van.
Optioneel
Cursist A: Waarvan hou jij?
Cursist B: Ik hou van ...
Ik kijk uit naar de vakantie, ...?
Cursist A: Ik kijk uit naar de vakantie – kijk jij er ook naar uit?
Cursist B: Ja, ik kijk er ook naar uit. / Nee, ik kijk er niet naar uit.
Optioneel
Cursist A: Waarnaar kijk jij uit?
Cursist B: Ik kijk uit naar ...
Ik heb zin in het weekend, ...?
Cursist A: Ik heb zin in het weekend – heb jij er ook zin in?
Cursist B: Ja, ik heb er ook zin in. / Nee, ik heb er geen zin in.
Optioneel
Cursist A: Waarin heb jij zin?
Cursist B: Ik heb zin in ...
Ik geniet van mijn favoriete muziek, ...?
Cursist A: Ik geniet van mijn favoriete muziek – geniet jij er ook van?
Cursist B: Ja, ik geniet er ook van. / Nee, ik geniet er niet van.
Optioneel:
Cursist A: Waarvan geniet jij?
Cursist B: Ik geniet van ...
Ik hou van lezen, ...?
Cursist A: Ik hou van lezen – hou jij er ook van?
Cursist B: Ja, ik hou er ook van. / Nee, ik hou er niet van.
Optioneel
Cursist A: Waarvan hou jij?
Cursist B: Ik hou van ...
Ik kijk uit naar het feestje, ...?
Cursist A: Ik kijk uit naar het feestje – kijk jij er ook naar uit?
Cursist B: Ja, ik kijk er ook naar uit. / Nee, ik kijk er niet naar uit.
Optioneel:
Cursist A: Waarnaar kijk jij uit?
Cursist B: Ik kijk uit naar ...
Ik heb zin in de film vanavond, ...?
Cursist A: Ik heb zin in de film vanavond – heb jij er ook zin in?
Cursist B: Ja, ik heb er ook zin in. / Nee, ik heb er geen zin in.
Optioneel
Cursist A: Waarin heb jij zin?
Cursist B: Ik heb zin in ...
Ik geniet van een rustig moment, ...?
Cursist A: Ik geniet van een rustig moment – geniet jij er ook van?
Cursist B: Ja, ik geniet ervan. / Nee, ik geniet er niet van.
Optioneel:
Cursist A: Waarvan geniet jij?
Cursist B: Ik geniet van ...
Ik hou van de zomer, ...?
Cursist A: Ik hou van de zomer – hou jij er ook van?
Cursist B: Ja, ik hou er ook van. / Nee, ik hou er niet van.
Optioneel
Cursist A: Waarvan hou jij?
Cursist B: Ik hou van ...
Ik kijk uit naar de lente, ...?
Cursist A: Ik kijk uit naar de lente – kijk jij er ook naar uit?
Cursist B: Ja, ik kijk er ook naar uit. / Nee, ik kijk er niet naar uit.
Optioneel
Cursist A: Waarnaar kijk jij uit?
Cursist B: Ik kijk uit naar ...
Ik heb zin in een kopje koffie, ...?
Cursist A: Ik heb zin in een kopje koffie – heb jij er ook zin in?
Cursist B: Ja, ik heb er ook zin in. / Nee, ik heb er geen zin in.
optioneel
Cursist A: Waarin heb jij zin?
Cursist B: Ik heb zin in ...
Ik geniet van dit lekkere eten, ...?
Cursist A: Ik geniet van dit lekkere eten – geniet jij er ook van?
Cursist B: Ja, ik geniet er ook van. / Nee, ik geniet er niet van.
Optioneel:
Cursist A: Waarvan geniet jij?
Cursist B: Ik geniet van ...
Ik hou van muziek, ...?
Cursist A: Ik hou van muziek – hou jij er ook van?
Cursist B: Ja, ik hou er ook van. / Nee, ik hou er niet van.
Optioneel
Cursist A: Waarvan hou jij?
Cursist B: Ik hou van ...
Ik kijk uit naar mijn verjaardag, ...?
Cursist A: Ik kijk uit naar mijn verjaardag – kijk jij er ook naar uit?
Cursist B: Ja, kijk er ook naar uit. / Nee, ik kijk er niet naar uit.
Optioneel
Cursist A: Waarnaar kijk jij uit?
Cursist B: Ik kijk uit naar ...
Ik heb zin in de les Nederlands, ...?
Cursist A: Ik heb zin in de les Nederlands – heb jij er ook zin in?
Cursist B: Ja, natuurlijk heb ik er ook zin, dat is het leukste moment van de week 😅😅. / Nee, ik heb er geen zin in.
Optioneel
Cursist A: Waarin heb jij zin?
Cursist B: Ik heb zin in ...