words
phrases
gerund
who, which, that
Comparisons
100

Vertaal het woord advertentie. 

Ad.

100

Maak een voorbeeldzin met het woord cheeky. 

100

Maak een voorbeeld zin met gerund. 

mening docent. 

100

Wanneer gebruik je who?

Als je naar personen verwijst. 

100

Wat betekend het woord comparison?

Vergelijking.

200

Vertaal en spel het woord moeiteloos.

Effortlessly.

200
Vertaal de volgende zin: Een grap vertellen. 

To crack a joke. 

200

Noem een woord waarna je sowieso gerund moet gebruiken. 

200

Wanneer gebruik je which?

Wanneer je naar dingen verwijst.

200

Wanneer zet je -er achter een bijvoegelijk naamwoord?

Als het maar twee lettergrepen heeft. 

300

Vertaal appeal to. 

Aanspreken. 

300

Geef alle drie de werkwoordsvormen van vergeven. 

Forgive-forgave-forgiven

300

Noem drie woorden waarna je sowieso gerund moet gebruiken. 

300

Maak een voorbeeld met which. 

Mening docent. 

300

Wanneer zet je -est achter het bijvoegelijk naamwoord?

Als het maar twee lettergrepen heeft. 

400

Hoe spel je het woord vreugde in het Engels.

Delight. 
400

Geef alle drie de vormen van het werkwoord kleven.

Stick-stuck-stuck

400

Maak een Engelse zin met het woord: Astonished. 

400
Maak een voorbeeld met who. 

Mening docent. 

400

Wanneer gebruik je more en most voor een bijvoegelijk naamwoord? Geef ook een voorbeeld. 

500

Vertel twee dingen over jezelf met behulp van gerund. 

500

Leg uit wanneer je that gebruikt. Geef ook aan wat het verschil is tussen that, which en who. 

Mening docent. 

500

Vergelijk twee mensen uit je team in het Engels!

M
e
n
u