A
B
C
D
E
1

poetsen (presens)

Ik poets mijn huis.

poetsen (perfectum)

Ik heb mijn huis gepoetst.

1

wandelen (presens)

Wij wandelen in het park. 

wandelen

Wij hebben gisteren in het park gewandeld.

1

fietsen (presens)

Ik fiets in de stad. 

fietsen (perfectum

Ik heb in de stad gefietst.

1

praten (presens)

Jullie praten met jullie lerares.

praten (perfectum) 

Jullie hebben met jullie lerares Nederlands gepraat.

1

dansen (presens)

Ik dans in de discotheek. 

dansen (perfectum)

Ik heb in de discotheek gedanst.

2

horen (presens)

Ik hoor het lawaai niet. 

horen (perfectum)

Ik heb het lawaai niet gehoord.  

2

koken (presens)

Ik kook pasta. 

koken (perfectum)

Ik heb pasta gekookt.

2

spellen (presens)

Ze spellen hun naam. 

spellen (perfectum)

Ze hebben gisteren hun naam gespeld.

2

Trouwen (presens)

Wij trouwen in het gemeentehuis.

Trouwen (presens)

Wij zijn gisteren met mijn partner getrouwd.

2

Wonen (presens)

Ik woon hier heel graag.

Wonen (perfectum)

Ik heb hier heel graag gewoond.

3

luisteren (presens)

Ik luister naar klassieke muziek.

luisteren (perfectum)

Ik heb gisteren naar klassieke muziek geluisterd.

3

studeren (presens)

Wij studeren Nederlands.

studeren (perfectum)

Wij hebben gisteren Nederlands gestudeerd.

3

telefoneren (presens)

Hij telefoneert naar zijn moeder.  

telefoneren (perfectum)

Hij heeft naar zijn moeder getelefoneerd


3

reserveren (presens)

Ik reserveer een tafel in het restaurant.

reserveren (perfectum)

Ik heb een tafel in het restaurant gereserveerd.

3

halen (presens)

Ze haalt de kinderen van school. 

halen (perfectum)

Ze heeft gisteren de kinderen van school gehaald

4

maken (presens)

Ik maak lekkere soep.

maken (perfectum)

Ik heb lekkere soep gemaakt.

4

leren (presens)

Hij leert Nederlands.

leren (perfectum)

Hij heeft Nederlands geleerd

4

spelen (presens)

Jij speelt met jouw kinderen. 

spelen (perfectum)

Jij hebt met jouw kinderen gespeeld.

4

tennissen (presens)

Ik tennis met mijn vrouw. 

tennissen (perfectum)

Ik heb met mijn vrouw getennist

4

zeggen (presens)

Wat zeg jij?

zeggen (perfectum)

Wat heb jij gezegd?  

5

winkelen (presens)

Waar winkel jij?  

winkelen (presens)

Waar heb jij gewinkeld

5

voetballen (presens)

Ik voetbal met mijn neef.

voetballen (perfectum) 

Ik heb met mijn neef gevoetbald.

5

bellen (presens)

Mijn grootmoeder belt mij.  

bellen (perfectum)

Mijn grootmoeder heeft mij gebeld.

5

parkeren (presens)

Hij parkeert de auto op straat. 

parkeren (perfectum)

Hij heeft de auto op straat geparkeerd.

5

stofzuigen (presens) 

Mijn dochter stofzuigt haar kamer. 

stofzuigen (perfectum) 

Mijn dochter heeft haar kamer gestofzuigd.

6

werken (presens)

Ik werk veel. 

werken (perfectum)

Ik heb veel gewerkt

6

stoppen (presens)

Ik stop met de auto voor het rode licht.

stoppen (perfectum)

Ik ben met de auto voor het rode licht gestopt

6

wachten (presens)

Jij wacht meer dan een uur op de bus. 

wachten (perfectum)

Jij hebt meer dan een uur op de bus gewacht.

6

Proberen (presens)

Ik probeer de oefening te maken.

Proberen (perfectum)

Ik heb geprobeerd de oefening te maken. 

6

Kosten (presens)

Dat boek kost veel geld. 

Kosten (perfectum)

Dat boek heeft veel geld gekost.

7

antwoorden (presens)

Ik antwoord op jouw e-mail. 

antwoorden (perfectum)

Ik heb gisteren op jouw e-mail geantwoord

7

betalen (presens)

Ik betaal voor de boodschappen.

betalen (perfectum)

Ik heb gisteren voor de boodschappen betaald.

7

missen (presens)

Ik mis mijn familie. 

missen (perfectum)

Ik heb mijn familie gemist

7

ontmoeten (presens)

Wij ontmoeten een nieuwe vriend.

ontmoeten (perfectum)

Wij hebben een nieuwe vriend ontmoet.

7

bestellen (presens)

De ouders bestellen een pizza. 

bestellen (perfectum)

De ouders hebben een pizza besteld.

8

huren (presens)

Wij huren op vakantie een auto. 

huren (perfectum)

Wij hebben op vakantie een auto gehuurd.

8

afruimen (presens)

Mijn tante ruimt de tafel af

afruimen (perfectum)

Mijn tante heeft de tafel afgeruimd.

8

fotograferen (presens)

Wij fotograferen het mooie gebouw. 

fotograferen (perfectum)

Wij hebben het mooie gebouw gefotografeerd.

8

tekenen (presens)

Hij tekent een mooie bloem. 

tekenen (perfectum)

Hij heeft een mooie bloem getekend.

8

feliciteren (presens)

Mijn vriend feliciteert de jarige. 

feliciteren (perfectum)

Mijn vriend heeft de jarige gefeliciteerd.

9

leven (presens)

Mijn grootouders leven lang. 

leven (perfectum)

Mijn grootouders hebben lang geleefd



9

vertellen (presens)

Mijn moeder vertelt een verhaal. 

vertellen (presens)

Mijn moeder heeft een verhaal verteld.

9

reizen (presens)

Ik reis met de trein. 

reizen (perfectum)

Ik heb met de trein gereisd.

9

lunchen (presens)

Ik lunch met mijn collega. 

lunchen (perfectum)

Ik heb met mijn collega geluncht.

9

uitnodigen (presens)

Zij nodigen al hun vrienden uit

uitnodigen (perfectum)

Zij hebben al hun vrienden uitgenodigd.

10

sporten (presens)

Ik sport in het weekend. 

sporten (perfectum)

Ik heb in het weekend gesport.

10

vernieuwen (presens)

Ik vernieuw mijn treinabonnement. 

vernieuwen (perfectum)

Ik heb mijn treinabonnement vernieuwd

10

Gebruiken (presens)

Ik gebruik mijn telefoon. 

gebruiken (perfectum)

Ik heb mijn telefoon gebruikt

10

gooien (presens)

Ze gooien het afval in de vuilnisbak.

gooien (perfectum)

Ze hebben het afval in de vuilnisbak gegooid.

10

bedanken (presens)

Ik bedank mijn vader voor het cadeau. 

bedanken (perfectum)

Ik heb mijn vader voor het cadeau bedankt.

M
e
n
u