Ik rijd met de auto.
Ik heb met de auto gereden.
Hij kookt aardappelen.
Hij heeft aardappelen gekookt.
Zij gaan om 23u naar bed.
De cursisten hebben voor het examen gestudeerd.
Ik sta om 8u op.
Ik ben om 8u opgestaan.
Hij betaalt de rekening.
Hij heeft de rekening betaald.
Zij doen de afwas.
Zij hebben de afwas gedaan.
De cursisten maken een oefening in de klas.
De cursisten hebben een oefening in de klas gemaakt.
Ik geef geld aan mijn zoon.
Ik heb geld aan mijn zoon gegeven.
Hij helpt zijn oma met de boodschappen.
Hij heeft zijn oma met de boodschappen geholpen.
Zij spreken met de specialist.
De cursisten blijven in de pauze in de klas.
De cursisten zijn in de pauze in de klas gebleven.
Ik stofzuig de living.
Ik heb de living gestofzuigd.
Hij heeft de griep.
Hij heeft de griep gehad.
Zij bezoeken hun moederland.
Zij hebben hun moederland bezocht.
De cursisten bakken koekjes voor de lerares.
De cursisten hebben koekjes voor de lerares gebakken.
Ik kom te laat op school.
Ik ben te laat op school gekomen.
Hij loopt een marathon.
Hij heeft een marathon gelopen.
Zij brengen hun vader naar de voetbalwedstrijd.
Zij hebben hun vader naar de voetbalwedstrijd gebracht.
De cursisten zitten aan hun bureau.
De cursisten hebben aan hun bureau gezeten.