Wat heb jij gedaan?
Wat heeft hij gedaan?
Wat hebben zij gedaan?
Wat hebben de cursisten gedaan?
100

Ik rijd met de auto. 

Ik heb met de auto gereden.

100

Hij kookt aardappelen.

Hij heeft aardappelen gekookt. 

100

Zij gaan om 23u naar bed. 

Zij zijn om 23u naar bed gegaan. 
100
De cursisten studeren voor het examen.

De cursisten hebben voor het examen gestudeerd. 

200

Ik sta om 8u op. 

Ik ben om 8u opgestaan.

200

Hij betaalt de rekening. 

Hij heeft de rekening betaald. 

200

Zij doen de afwas. 

Zij hebben de afwas gedaan. 

200

De cursisten maken een oefening in de klas. 

De cursisten hebben een oefening in de klas gemaakt.

300

Ik geef geld aan mijn zoon. 

Ik heb geld aan mijn zoon gegeven. 

300

Hij helpt zijn oma met de boodschappen. 

Hij heeft zijn oma met de boodschappen geholpen. 

300

Zij spreken met de specialist.

Zij hebben met de specialist gesproken.
300

De cursisten blijven in de pauze in de klas. 

De cursisten zijn in de pauze in de klas gebleven.

400

Ik stofzuig de living.

Ik heb de living gestofzuigd.

400

Hij heeft de griep. 

Hij heeft de griep gehad. 

400

Zij bezoeken hun moederland. 

Zij hebben hun moederland bezocht.

400

De cursisten bakken koekjes voor de lerares.

De cursisten hebben koekjes voor de lerares gebakken.

500

Ik kom te laat op school. 

Ik ben te laat op school gekomen. 

500

Hij loopt een marathon.

Hij heeft een marathon gelopen.

500

Zij brengen hun vader naar de voetbalwedstrijd. 

Zij hebben hun vader naar de voetbalwedstrijd gebracht. 

500

De cursisten zitten aan hun bureau.

De cursisten hebben aan hun bureau gezeten.

M
e
n
u