Ik ben geslaagd voor mijn examen. Ik ben gelukkig.
--> Als ..., (dan) ...
Als ik voor mijn examen geslaagd ben, (dan) ben ik gelukkig.
Ik trouwde. Ik was heel gelukkig.
--> Toen
Toen ik trouwde, was ik heel gelukkig.
Ik woon graag in België. Ik heb hier een goede job.
--> omdat
Ik woon graag in België omdat ik hier een goede job heb.
Ik neem de bus naar school. Het is slecht weer.
--> want
Ik neem de bus naar school want het is slecht weer.
Fietsen is gezond. Het is niet leuk als het regent.
--> maar
Fietsen is gezond, maar het is niet leuk als het regent.
Ik zet de verwarming lager. Er is niemand thuis.
--> omdat
Ik zet de verwarming lager omdat er niemand thuis is.
Mijn favoriete gerecht is stoofvlees. Ik kan het zelf niet klaarmaken.
--> maar
Mijn favoriete gerecht is stoofvlees, maar ik kan het zelf niet klaarmaken.
Ik kwam naar België. Het was mooi weer.
--> Toen
Toen ik naar België kwam, was het mooi weer.
Ik vind het een goed idee. In Venezuela mag je maar drie minuten douchen.
--> dat
Ik vind het een goed idee dat je in Venezuela maar drie minuten mag douchen.
Je moet een pet opzetten. Het is warm.
--> ..., als ...
Je moet een pet opzetten als het warm is.
Ik zou graag naar Spanje verhuizen. Het weer is daar beter.
--> omdat
Ik zou graag naar Spanje verhuizen omdat het weer daar beter is.
Ik was achttien jaar. Ik behaalde mijn rijbewijs.
--> Toen
Toen ik achttien jaar was, behaalde ik mijn rijbewijs.
Ik ontdooi de diepvries. Ik wil energie besparen.
--> want
Ik ontdooi de diepvries want ik wil energie besparen.
Dit is het meisje. Ze is gisteren 20 jaar geworden.
---> ... dat ...
Dit is het meisje dat gisteren 20 jaar is geworden.
Ik droog de was aan de waslijn. Ik wil energie besparen.
--> omdat
Ik droog de was aan de waslijn omdat ik energie wil besparen.
Het regent. Je moet een jas aandoen.
--> Als ..., (dan) ...
Als het regent, (dan) moet je een jas aandoen.