1
2
3
4
100

Ik ben geslaagd voor mijn examen. Ik ben gelukkig.

--> Als ..., (dan) ...

Als ik voor mijn examen geslaagd ben, (dan) ben ik gelukkig.

100

Ik trouwde. Ik was heel gelukkig.

--> Toen

Toen ik trouwde, was ik heel gelukkig.

100

Ik woon graag in België. Ik heb hier een goede job.

--> omdat

Ik woon graag in België omdat ik hier een goede job heb.

100

Ik neem de bus naar school. Het is slecht weer.

--> want

Ik neem de bus naar school want het is slecht weer.

200

Fietsen is gezond. Het is niet leuk als het regent.

--> maar

Fietsen is gezond, maar het is niet leuk als het regent.

200

Ik zet de verwarming lager. Er is niemand thuis.

--> omdat

Ik zet de verwarming lager omdat er niemand thuis is.

200

Mijn favoriete gerecht is stoofvlees. Ik kan het zelf niet klaarmaken.

--> maar

Mijn favoriete gerecht is stoofvlees, maar ik kan het zelf niet klaarmaken.

200

Ik kwam naar België. Het was mooi weer.

--> Toen

Toen ik naar België kwam, was het mooi weer.

300

Ik vind het een goed idee. In Venezuela mag je maar drie minuten douchen.

--> dat

Ik vind het een goed idee dat je in Venezuela maar drie minuten mag douchen.

300

Je moet een pet opzetten. Het is warm.

--> ..., als ...

Je moet een pet opzetten als het warm is.

300

Ik zou graag naar Spanje verhuizen. Het weer is daar beter.

--> omdat

Ik zou graag naar Spanje verhuizen omdat het weer daar beter is.

300

Ik was achttien jaar. Ik behaalde mijn rijbewijs.

--> Toen

Toen ik achttien jaar was, behaalde ik mijn rijbewijs.

400

Ik ontdooi de diepvries. Ik wil energie besparen.

--> want

Ik ontdooi de diepvries want ik wil energie besparen.

400

Dit is het meisje. Ze is gisteren 20 jaar geworden.

---> ... dat ...

Dit is het meisje dat gisteren 20 jaar is geworden.

400

Ik droog de was aan de waslijn. Ik wil energie besparen.

--> omdat

Ik droog de was aan de waslijn omdat ik energie wil besparen.

400

Het regent. Je moet een jas aandoen.

--> Als ..., (dan) ...

Als het regent, (dan) moet je een jas aandoen.

M
e
n
u