.... werk jij?
Op welke dag(en)/Wanneer werk jij?
Ik werk van maandag tot vrijdag.
Ik werk op maandag, dinsdag en donderdag.
Ik werk niet.
.... begin jij te werken?
V: Hoe laat begin jij te werken?
A: Ik begin te werken om [uur] . / Ik begin om [uur] te werken.
Ik werk niet.
.... woon jij in België? ![]()
A: Ik woon al ... jaar in België.
Ik woon .... maanden in België.
Ik woon nog maar .... weken in België.
..... ben jij getrouwd?
V: Op welke dag/wanneer ben jij getrouwd?
Ik ben getrouwd op [dag].
Ik ben niet getrouwd.
.... poets jij jouw tanden? 
A: Ik poets om [uur] mijn tanden. /
Ik poets mijn tanden om [uur].
.... kijk jij naar Netflix?
A: Ik kijk ... uur (per dag) naar Netflix.
Ik kijk van .... uur tot .... uur naar Netflix.
Ik heb geen Netflix.
..... sport jij?
V: Op welke dag(en)/Wanneer sport jij?
A: Ik sport elke dag.
Ik sport op maandag.
Ik sport in het weekend.
Ik sport niet.
..... ga jij slapen?
V: Hoe laat ga jij slapen?
A: Ik ga slapen om [uur].
Ik ga om [uur] slapen.
.... douch jij?
A: Ik douch 15 minuten/een kwartier.
Ik douch 3 minuten.
... ga jij naar de supermarkt?
Wanneer/Op welke dag(en) ga jij naar de supermarkt?
Ik ga op [dag] naar de supermarkt.
Ik ga in het weekend naar de supermarkt.
.... sta jij op ?
V: Hoe laat sta jij op?
A: Ik sta om [uur] op. / Ik sta op om [uur].
.... slaap jij?
Hoelang slaap jij?
Ik slaap 8 uur (per nacht).
Ik slaap van ... uur tot ... uur.