Cursist B antwoordt.
(in het bos wandelen)
Heb jij in het bos gewandeld?
+ Ja, ik heb in het bos gewandeld.
- Nee, ik heb niet in het bos gewandeld.
(in de tuin werken)
Heb jij in de tuin gewerkt?
+ Ja, ik heb in de tuin gewerkt.
- Nee, ik heb niet in de tuin gewerkt. / Nee, ik heb geen tuin.
(Halloween vieren)
Heb jij Halloween gevierd?
+ Ja, ik heb Halloween gevierd.
- Nee ik heb geen Halloween gevierd.
(je huiswerk maken)
Heb jij je huiswerk gemaakt?
+ Ja, ik heb mijn huiswerk gemaakt.
- Nee, ik heb mijn huiswerk niet gemaakt.
(naar familie telefoneren)
Heb jij naar familie getelefoneerd?
+ Ja, ik heb naar familie getelefoneerd.
- Nee, ik heb niet naar familie getelefoneerd.
(reizen)
Heb jij gereisd?
+ Ja, ik heb gereisd.
- Nee, ik heb niet gereisd.
(een gezelschapsspel spelen)
Heb jij een gezelschapsspel gespeeld?
+ Ja, ik heb een gezelschapsspel gespeeld.
- Nee, ik heb geen gezelschapsspel gespeeld.
(je huis poetsen)
Heb jij je huis gepoetst?
+ Ja, ik heb mijn huis gepoetst.
- Nee, ik heb mijn huis niet gepoetst.
(verjaren)
Ben jij verjaard?
+ Ja, ik ben verjaard.
- Nee, ik ben niet verjaard.
(verjaren= met verbum 'zijn' in het perfectum)
(naar Bokrijk fietsen)
Ben jij naar Bokrijk gefietst?
+ Ja, ik ben naar Bokrijk gefietst.
- Nee, ik ben niet naar Bokrijk gefietst.
(fietsen + naar > perfectum met 'zijn')