Cursist A vraagt.
Cursist B antwoordt.
Cursist B vraagt.
Cursist A antwoordt.
100

 (in het bos wandelen)

Heb jij in het bos gewandeld? 


+ Ja, ik heb in het bos gewandeld. 

- Nee, ik heb niet in het bos gewandeld. 

100

 (in de tuin werken)

Heb jij in de tuin gewerkt?


+ Ja, ik heb in de tuin gewerkt.

- Nee, ik heb niet in de tuin gewerkt. / Nee, ik heb geen tuin. 

200

(Halloween vieren)

Heb jij Halloween gevierd?



+ Ja, ik heb Halloween gevierd. 

- Nee ik heb geen Halloween gevierd.

200

(je huiswerk maken)

Heb jij je huiswerk gemaakt? 


+ Ja, ik heb mijn huiswerk gemaakt. 

- Nee, ik heb mijn huiswerk niet gemaakt. 

300

 (naar familie telefoneren)

Heb jij naar familie getelefoneerd?


+ Ja, ik heb naar familie getelefoneerd. 

- Nee, ik heb niet naar familie getelefoneerd. 

300

(reizen) 

Heb jij gereisd? 


+ Ja, ik heb gereisd.

- Nee, ik heb niet gereisd. 



400

(een gezelschapsspel spelen)

Heb jij een gezelschapsspel gespeeld?


+ Ja, ik heb een gezelschapsspel gespeeld.

- Nee, ik heb geen gezelschapsspel gespeeld. 

400

(je huis poetsen)

Heb jij je huis gepoetst? 


+ Ja, ik heb mijn huis gepoetst.

- Nee, ik heb mijn huis niet gepoetst. 

500

 (verjaren)

Ben jij verjaard? 


+ Ja, ik ben verjaard.

- Nee, ik ben niet verjaard. 


(verjaren= met verbum 'zijn' in het perfectum)

500

 (naar Bokrijk fietsen)

Ben jij naar Bokrijk gefietst? 


+ Ja, ik ben naar Bokrijk gefietst. 

- Nee, ik ben niet naar Bokrijk gefietst. 


(fietsen + naar > perfectum met 'zijn')

M
e
n
u