Cursist A vraagt. Cursist B antwoordt.
Cursist B vraagt. Cursist A antwoordt.
100


de vraag: Hoe vaak kook jij? / Kook jij vaak? 


het antwoord: Ik kook altijd/ elke dag/ alle dagen.

                     Ik kook meestal.

                     Ik kook vaak/dikwijls.

                     Ik kook .... keer per week.

                    Ik kook soms. 

                    Ik kook nooit.

100


de vraag: Hoe vaak winkel jij? / Winkel jij vaak?


het antwoord: 

Ik winkel altijd/elke dag/alle dagen.

Ik winkel meestal .

Ik winkel vaak/dikwijls .

Ik winkel ... keer per week .

Ik winkel soms .

Ik winkel nooit .

200


de vraag: Hoe vaak loop jij? /Loop jij vaak?

het antwoord:

Ik loop altijd/elke dag/alle dagen.

Ik loop meestal.

Ik loop vaak/dikwijls.

Ik loop ... keer per week .

Ik loop soms .

Ik loop nooit. 

200


de vraag: Hoe vaak voetbal jij? / Voetbal jij vaak? 

Hoe vaak speel jij voetbal? / Speel jij vaak voetbal?


het antwoord:
Ik voetbal altijd/ elke dag/ alle dagen.

Ik speel altijd/elke dag/ alle dagen voetbal. 


Ik voetbal meestal/vaak/soms/nooit. 

Ik speel meestal/vaak/soms/nooit voetbal. 


Ik voetbal ... keer per week. 

Ik speel ... keer per week voetbal. 


Ik voetbal soms/nooit.

Ik speel soms/nooit voetbal. 

300


de vraag: Hoe vaak stofzuig jij? / Stofzuig jij vaak? 


het antwoord: Ik stofzuig altijd/ elke dag/ alle dagen.

                     Ik stofzuig meestal.

                     Ik stofzuig vaak/dikwijls.

                     Ik stofzuig.... keer per week.

                    Ik stofzuig soms. 

                    Ik stofzuig nooit.

300


de vraag: Hoe vaak strijk jij? / Strijk jij vaak? 


het antwoord: Ik strijk altijd/elke dag/alle dagen.

Ik strijk meestal. 

Ik strijk vaak/dikwijls.

Ik strijk ... keer per week.

Ik strijk soms.    Ik strijk nooit. 

400

de vraag: Hoe vaak lees jij de krant? 

Lees jij vaak de krant? 


het antwoord: 

Ik lees altijd/ elke dag/ alle dagen de krant.

Ik lees meestal de krant.

Ik lees vaak/dikwijls de krant.

Ik lees ... keer per week de krant.

Ik lees soms de krant.

Ik lees nooit de krant.


400


de vraag: Hoe vaak ga jij naar de cinema? 

Ga jij vaak naar de cinema? 


het antwoord:

Ik ga altijd/elke dag/ alle dagen naar de cinema.

Ik ga meestal naar de cinema.

Ik ga vaak/dikwijls naar de cinema.

Ik ga .. keer per week/maand naar de cinema.

Ik ga soms naar de cinema. 

Ik ga nooit naar de cinema. 

500


de vraag: Hoe vaak ga jij op café?

 / Ga jij vaak op café? 


het antwoord: Ik ga altijd/ elke dag/ alle dagen op café.

                     Ik ga meestal op café. 

                     Ik ga vaak/dikwijls op café. 

                     Ik ga.... keer per week op café.

                    Ik ga  soms op café. 

                    Ik ga nooit op café. 

500


de vraag: Hoe vaak doe jij boodschappen?

Doe jij vaak boodschappen? 


het antwoord: 

Ik doe altijd/ elke dag / alle dagen boodschappen.

Ik doe meestal boodschappen.

Ik doe vaak/dikwijls boodschappen. 

Ik doe soms boodschappen. 

Ik doe ... keer per week boodschappen. 

Ik doe nooit boodschappen.

M
e
n
u