Cursist B: Antwoord op de vragen.
(goed?)
V: Hoe gaat het met jou?
A: Het gaat (heel) goed (met mij).
Het gaat wel.
Het gaat niet zo goed/slecht (met mij).
V: Hoe heet jij? / Wat is jouw (voor)naam?
A: Ik heet [naam].
Mijn (voor)naam is [naam]
+ spelling
V: Hoe heet jouw papa? / Hoe heet hij?
Wat is zijn (voor)naam?
Hoe spel je dat?
A: Hij heet ....
Zijn (voor)naam is....
Dat spel je .....
(familienaam?) + spelling?
V: Wat is haar familienaam? / Wat is de familienaam van jouw mama?
Hoe spel je dat?
A: Haar familienaam is ........
De familienaam van mijn mama is....
Dat spel je ......
(woonplaats)
V: Waar woon jij?
A: Ik woon in [stad].
(talen)
V: Welke talen spreek jij?
A: Mijn moedertaal is .....
Ik spreek ook vloeiend/goed/een beetje ....
(talen)
V: Welke talen spreekt hij/jouw papa?
A: Zijn moedertaal is....
Hij spreekt ook vloeiend/goed/een beetje...
(woonplaats)
V: Waar woont jouw mama/zij?
A: Zij woont in [stad].
(naar het werk)
V: Hoe ga jij naar het werk?
A: Ik ga met de bus/met de auto/met de trein/ met de fiets naar het werk.
Ik ga te voet naar het werk.
Ik werk van thuis uit.
Ik werk niet.
(periode in België?)
V: Hoelang woon/ben jij (al) in België?
A: Ik woon al ..... jaar in België.
Ik woon nog maar .... maanden in België.
(periode in België)
A: Hij woont al ..... jaar in België.
Hij woont nog maar..... jaar in België.
Hij woont niet in België, maar hij woont in [land].
(transport naar het werk)
V: Hoe gaat zij/jouw mama naar het werk?
A: Zij gaat met de bus/met de trein/ met de fiets/ met de auto naar het werk.
Zij gaat te voet naar het werk.
Zij werkt van thuis uit.
Zij werkt niet. (Zij is gepensioneerd)
(aantal #?)
V: Hoeveel kinderen heb jij?
A: Ik heb 1 (één) kind: een dochter/zoon.
Ik heb .... kinderen: ... dochters/zonen.
Ik heb geen kinderen.
Ik ben zwanger.
Mijn vriendin/vrouw is zwanger.
(land?)
V: Uit welk land kom jij?
A: Ik kom uit [land].
(land)
V: Uit welk land komt jouw papa/hij?
A: Hij komt uit [land].
(aantal #?)
V: Hoeveel kinderen heeft jouw mama/zij?
A: Zij heeft één kind: een dochter/zoon.
Zij heeft .... kinderen: ... dochters/... zonen.