Vocabulaire F -N
Vocabulaire N -F
Poser une question
Pouvoir
La négation
100

Noem 4 lichaamsdelen van dit liedje

https://youtu.be/gV_IeJ_IXkk?t=47

Hoofd, schouder, knie, teen, oren, ogen, neus

100

ik voel me niet goed

je ne me sens bien

100

Welke 2 dingen zijn altijd goed met het maken van een vraag?

Achter de gewone zin een vraagteken te zetten

Est-ce que voor de zin plakken

100

hij kan

il peut

100

Zeg met niet deze zin

Je suis malade.

Je ne suis pas malade.

200

la santé

de gezondheid

200

misschien

peut-être

200

Maak 2 vraag zinnen met malade

Il est malade

Est-ce que il est malade?

200

Wij kunnen

nous pouvons

200

Maak de zin ontkennend.

J'habite à Paris.

Je n'habite pas à Paris.

300

comme

zoals

300

bovendien

en plus

300

Maak een vraagzin met pourquoi en est-ce que.

Pourquoi est-ce que je suis malade?

300

Zij kunnen

Ils / elles peuvent

300

Maak de zin ontkennend.

J'ai un chien.

Je n'ai pas de chien.

400

parce que

omdat

400

Wat doe jij om gezond te blijven?

Qu'est-ce que tu fais pour rester en bonne santé?

400

Maak 2 vraagzinnen met combien en est-ce que.

Combien est-ce que d'heures tu dors par nuit?

Combien est-ce que vous avez de pièces?

400

Passé composé pouvoir

j'ai pu

tu as pu

il a pu

nous avons pu

vous avez pu

ils ont pu

400

Maak de zin ontkennend.

Je mange un ail.

Je ne mange pas d'ail.
500

presque

bijna

500

moe

fatiqué

500

Maak een zin waarbij je gebruikt maakt van omkering van persoonsvorm en een -t- geval is.

Arrive-t-elle lundi?

500

Het hele rijtje van pouvoir

je peux

tu peux

il / elle peut

nous pouvons

vous pouvez

ils / elles peuvent

500

Leg uit hoe je niet in de zin doet

Je plaatst om  de persoonsvorm ne ... pas heen.

M
e
n
u