Cursist B antwoordt.
voornaam? + spelling?
V: Hoe heet jij? / Wat is jouw voornaam?
Hoe spel je dat? / Kan je dat spellen?
A: Ik heet ... / Mijn voornaam is...
Je spelt dat...
familienaam? / spelling?
V: Wat is jouw achternaam? / familienaam?
Hoe spel je dat? / Kan je dat spellen?
A: Mijn achternaam/voornaam is...
Je spelt dat...
V: Hoe gaat het (met jou)? / Hoe is't? / Alles goed?
A: Het gaat heel goed/goed.
Het gaat wel. Ik ben een beetje moe.
Het gaat niet zo goed/slecht.
(kinderen)
de vraag: Heb jij kinderen?
het antwoord: Ja, ik heb kinderen.
Nee, ik heb geen kinderen.
(land)
de vraag: Uit welk land kom jij?
Het antwoord: Ik kom uit...
(talen)
de vraag: Welke talen spreek jij?
het antwoord: Mijn moedertaal is Nederlands.
Ik spreek ook...
Ik studeer Nederlands bij het CLT.
vraag: Ben jij getrouwd?
het antwoord: Ja, ik ben getrouwd.
Nee, ik ben niet getrouwd.
woonplaats?
V: Waar woon jij?
A: Ik woon in [stad].
(periode in België?)
de vraag: Hoelang woon jij in België?
het antwoord: Ik woon nog maar/al ..... in België.
naar het werk?
de vraag: Hoe ga/kom jij naar het werk?
het antwoord:
Ik kom/ga met de auto/fiets/bus (naar het werk).
Ik kom/ ga te voet (naar het werk).
Ik werk van thuis uit. / Ik werk niet.
prijs eenhoorn?
V: Hoeveel kost de eenhoorn?
(Wat is de prijs van de eenhoorn?)
A: De eenhoorn kost zes euro en vijfennegentig cent.(De prijs van de eenhoorn is € 6,95.)
prijs blikje Coca Cola?
v: Hoeveel kost een blikje Coca Cola?
(Wat is de prijs van een blikje Coca Cola?)
A: Een blikje Coca Cola kost een halve euro/vijftig cent.
(De prijs van een blikje Coca Cola is € 0,50.)
prijs dvd-speler?
V: Hoeveel kost de dvd-speler?
(Wat is de prijs van de dvd-speler?)
A: De dvd-speler kost negenentwintig euro en vijfennegentig cent. (De prijs van de dvd-speler is €29, 95).
de prijs 2 flessen wijn?
V: Hoeveel kosten twee flessen wijn?
(Wat is de prijs van twee flessen wijn?)
A: Twee flessen wijn kosten drie euro en vijfentwintig cent.
(De prijs van twee flessen wijn is € 3,25).
prijs jouw horloge?
V: Hoeveel kost jouw horloge?
(Wat is de prijs van jouw horloge?)
A: Mijn horloge kost € ...
(De prijs van mijn horloge is €...).
prijs jouw schoenen?
V: Hoeveel kosten jouw schoenen?
(Wat is de prijs van jouw schoenen?)
A: Mijn schoenen kosten €... .
(De prijs van mijn schoenen is € ..)