V: Hoe heet jij? / Wat is jouw (voor)naam?
A: Ik heet....
Mijn voornaam is...
de vraag: Hoe gaat het (met jou) ?
het antwoord: Het gaat slecht. / Het gaat wel. / Het gaat goed.
vraag: Uit welk land kom jij?
antwoord: Ik kom uit [land].
vraag: Waar woon jij?
antwoord: Ik woon in [stad].
vraag: Heb jij kinderen? / Hoeveel kinderen heb jij?
antwoord: Ik heb geen kinderen. / Ik heb .... kinderen.
vraag: Welke talen spreek jij?
antwoord: Mijn moedertaal is [taal]. Ik spreek vloeiend/goed/een beetje [taal]. Ik studeer Nederlands bij CLT.
vraag: Wat is jouw beroep? / Wat doe jij?
antwoord: Ik ben [beroep].
vraag: Hoe kom jij naar het werk/ naar school?
antwoord: Ik kom te voet.
Ik kom met de auto/bus/fiets/trein..
(periode in België)
de vraag: Hoelang woon jij (al) in België?
het antwoord: Ik woon nog maar/al [periode] in België.
vraag: Ben jij getrouwd?
antwoord: Ik ben getrouwd.
Ik ben niet getrouwd. Ik ben alleenstaand/gescheiden. Ik woon samen met mijn vriend(in). Ik heb een vriend(in).