roken
Je mag niet roken.
links afslaan
Je mag links afslaan.
op het gras lopen
Je mag niet op het gras lopen.
de deur sluiten
Je moet de deur sluiten.
je handen wassen
Je moet je handen wassen.
roken
Je mag roken.
geen honden meenemen
Je mag geen honden meennemen.
(geen + substantief zonder artikel = honden)
rechtdoor rijden
Je moet rechtdoor rijden.
parkeren
Je mag parkeren.
links afslaan
Je mag niet links afslaan.
foto's maken.
Je mag foto's maken.
parkeren
Je mag niet parkeren.
stoppen
Je moet stoppen.
je schoenen uitdoen
Je moet je schoenen uitdoen.
eten +drinken
Je mag eten en drinken.
handschoenen dragen
Je moet handschoenen dragen.
oversteken
Je moet oversteken.
Je afval in de vuilnisbak gooien.
Je moet je afval in de vuilnisbak gooien.
je hond buiten laten.
Je moet je hond buiten laten.
een kleine handtas meenemen
Je mag een kleine handtas meenemen.