Je moet/ Je mag (niet)
Je moet/ Je mag (niet)
Je moet/ Je mag (niet)
Je moet / Je mag (niet)
100

roken

Je mag  niet roken. 

100

links afslaan

Je mag links afslaan. 

100

op het gras lopen

Je mag niet op het gras lopen. 

100

de deur sluiten

Je moet de deur sluiten. 

200

je handen wassen

Je moet je handen wassen. 

200

roken

Je mag roken.

200

geen honden meenemen

Je mag geen honden meennemen. 


(geen + substantief zonder artikel = honden)

200

rechtdoor rijden

Je moet rechtdoor rijden. 

300

parkeren 

Je mag parkeren. 

300

links afslaan

Je mag niet links afslaan.

300

foto's maken. 

Je mag foto's maken. 

300

parkeren

Je mag niet parkeren.

400

stoppen

Je moet stoppen. 

400

je schoenen uitdoen

Je moet je schoenen uitdoen. 

400

eten +drinken

Je mag eten en drinken. 

400

handschoenen dragen

Je moet handschoenen dragen. 

500

oversteken

Je moet oversteken. 

500

Je afval in de vuilnisbak gooien. 

Je moet je afval in de vuilnisbak gooien. 

500

je hond buiten laten. 

Je moet je hond buiten laten. 

500

een kleine handtas meenemen

Je mag een kleine handtas meenemen.

M
e
n
u