Namen
Woonplaats/Namen
Persoonlijke info
Grammatica
Themawoorden/Grammartica
100

How do you ask someone's name

Hoe heet je?

100

How do you ask: 'Where do you live?'

Waar woon je? 

100

How do you ask: 'What is your phone number?'

Wat is je telefoonnummer? 

100

Wat is de persoonsvorm? Ik neem morgen de bus naar school. 

neem

100

Wat is het onderwerp? Zij geeft de eendjes stukjes brood. 

Zij

200

How do you tell the name of one of your classmates?

Hij/zij heet....

200

How do you ask: 'In which street do you live?' 

In welke straat woon jij/je?

200

How do you ask about the zipcode?

Wat is je postcode?

200

Wat is de persoonsvorm? Ik ga morgen op cakejes trakteren? 

ga

200

Wat bekent het themawoord 'oprecht'?

Welgemeend, eerlijk. 

300

How do you say: 'What is your name?'

Wat is jouw/je naam?

300

How do you ask on which street number someone lives? 

Op welk (straat) nummer woon jij? 

300

When is your birthday?

Wanneer ben je/bent u jarig?

300

Wat is het werkwoordelijk gezegde? Ik ga mijn broertje helpen met zijn huiswerk. 

ga, helpen

300

Wat betekent het themawoord 'besluiteloos?' 

Onzeker, je weet niet wat je moet doen. 

400

How do you say: 'How are you?'

Hoe gaat het?

400

How do you say: 'What is your first name?'

Wat is je voornaam? 

400

How do you ask how he/she is doing? 

Hoe gaat het?

400

Wat is het werkwoordelijk gezegde? Ik had m'n huiswerk gisteren moeten maken. 

had, moeten, maken

400

Wat betekent het 'themawoord' loyaal?

Trouw

500

How do you say friend?

Vriend of vriendin

500

How do you say: 'What is your last name?'

Wat is je achternaam? 

500

How do you ask in which place someone lives? 

In welke plaats woon jij/je?

500

Wat is het onderwerp? Mijn buurman maait het gras elke dag. 

Mijn buurman

500

Welke uitspraak/themawoord hoort bij de beschrijving: daar komen we over een tijdje achter. 

De tijd zal het leren. 

M
e
n
u