Mijn zoon krijgt elke maand voldoende zakgeld, maar hij weigert om zijn eigen uitgaven te betalen.
Hij is gierig.
Mijn vriendin is dokter. Zij wou dit al van kinds af aan worden en heeft er heel hard voor gewerkt.
Zij is doelgericht.
(Zij is een doener.)
Ik ben doelgericht. Ik wil beter Nederlands praten om een betere job in België te vinden.
Ik wil beter Nederlands spreken (je spreekt een taal, maar je praat met iemand of over iets/ iemand)
Ik vind Belgen doelgericht zijn. Ze werken heel gefocust en ze doen geen spontane dingen.
Ik vind dat Belgen doelgericht zijn.
(dat + verbum op het einde van de zin)
Ik vind Belgen doelgericht.
Mijn man praat over veel ideeën maar voert ze nooit uit.
Hij is een dromer.
Mijn zus wil altijd alles perfect doen. Als zij de tafel dekt, dan ligt het bestek op dezelfde manier en met dezelfde afstand naast het bord.
Zij is een pietje precies.
doel: om te (niet 'voor')
Zij heeft drie jobs om een goed leven te hebben.
Ik was vroeger verpleegster. Ik werkte bij een ziekenhuis.
in+ plaats (ziekenhuis, school, bedrijf)
bij + organisatie (Rode Kruis, Qrios, Nike)
Ik werkte in een ziekenhuis.
Mijn vrouw denkt vaak niet na over wat zij doet. Dat zorgt soms voor problemen.
Zij is impulsief.
Mijn dochter doet meteen zijn loon op, zij spaart amper. Alles wat zij verdient, geeft zij meteen uit.
Zij heeft een gat in haar hand.
Zij gooit met haar geld.
Ik ben impulsief: ik denk niet na wat ik doe.
denken over iets:
Ik denk niet na over wat ik doe.
Ik ben een doener: ik maak mijn dromen.
Ik realiseer mijn dromen/ ik maak mijn dromen waar (waarmaken)
Mijn broer ruimt nooit op. Zijn kamer is heel rommelig: overal liggen kledingstukken en lege snoeppapiertjes.
Hij is een sloddervos.
Mijn vriend heeft amper tijd voor mij. Hij is altijd bezig: met school, met zijn hobby's, met zijn studie...
Hij is een bezige bij.