Noem een keuzevoorzetsels uit de 3e naamval.
Aus, mit, bei, nach, zeit, von, zu, ab, außer, entgegen, gegenüber, bis zu.
Noem een werkwoord uit de 4e naamval.
Fragen, Bitten, Es gibt, Interessieren, Kosten, Lehren, Sehen, Haben, Kaufen.
Hoe noem je in het Duits het onderwerp van een zin?
das Subjekt
Vul de juiste naamval en het juiste lidwoord in:
"Ich warte ___ (der Bus), weil ich ___ (auf + ___) warte."
Hint: Denk aan het werkwoord, het voorzetsel en welke naamval het nodig heeft.
"Ich warte auf den Bus, weil ich auf ihn warte."
Uitleg:
Het werkwoord warten auf vereist de vierde naamval (Akkusativ).
der Bus in de vierde naamval wordt den Bus.
Het voornaamwoord voor der Bus in de vierde naamval is ihn.
Welke naamval krijgt deze zin en waardoor komt dit?
Das Buch lag gestern auf dem Tisch.
3e Naamval, want auf staat in de zin.
Noem 2 werkwoorden uit de 3e naamval.
Danken, Helfen, Folgen, Gefallen, Gelingen, Gehören, Glauben, Gratulieren.
In de zin „Der Vater gibt dem Kind einen Ball“ is „dem Kind“ het onderwerp, meewerkend voorwerp of het lijdend voorwerp.
Het meewerkend voorwerp
Vul de juiste naamval en het juiste lidwoord in:
"Nach der Schule gehe ich ___ (in + das Kino), weil ich einen Film sehen möchte."
Hint: Let op het voorzetsel "in" en of er sprake is van beweging of rust!
"Nach der Schule gehe ich ins Kino, weil ich einen Film sehen möchte."
Uitleg:
in is een keuzevoorzetsel (Wechselpräposition): het krijgt de vierde naamval (Akkusativ) bij beweging naar een plaats.
in + das Kino → ins Kino (samentrekking van in das).
Beweging = vierde naamval → das Kino wordt ins Kino.
Noem minimaal 4 voorzetsels uit de 4e naamval.
Durch, ohne, entlang, gegen, bis, um, für.
Wat wordt de uitgang van mein en waardoor komt dit?
Ich habe mein- Tante Gratuliert.
Meiner, omdat er gratuliert in de zin staat.
In de zin „Der Lehrer erklärt den Schüler die Aufgabe“ is „der Lehrer“ het onderwerp/lijdendvoorwerp/meewerkend voorwerp en „die Aufgabe“ het onderwerp/lijdendvoorwerp/meewerkend voorwerp.
„der Lehrer“= onderwerp
„die Aufgabe“= lijdend voorwerp
Vul de juiste vormen in van het lidwoord en/of voornaamwoord:
"Er stellt die Lampe ___ (auf + ___ Tisch), aber sie steht später still ___ (auf + ___)."
Hint: Denk goed na over het verschil tussen beweging en stilstand, en welke naamval bij elk hoort.
"Er stellt die Lampe auf den Tisch, aber sie steht später still auf dem Tisch."
Uitleg:
auf is een keuzevoorzetsel (Wechselpräposition).
Bij beweging (stellen = ergens neerzetten) → vierde naamval (Akkusativ) → der Tisch wordt den Tisch.
Bij stilstand (stehen = ergens staan) → derde naamval (Dativ) → der Tisch wordt dem Tisch.
Vul in en zeg welke naamval dit is en waardoor.
„Sie geht zu der Party, die durch mein...... Freund organisiert wird.“
Meinen, want durch hoort bij dit stukje en dat is 4e naamval
Vul op de open plek de der-gruppe in en vertel waarom dit zo is.
"Der Lehrer hilft ..... Schüler, weil er den Text nicht versteht."
dem, want helfen is 3e naamval
Welk deel van de zin is het onderwerp, welk deel is het meewerkend voorwerp en welk deel is het lijdend voorwerp in de zin: „Die Mutter gibt dem Kind das Buch“?
Het onderwerp is „die Mutter“, het meewerkend voorwerp is „dem Kind“ en het lijdendvoorwerp is „das Buch“.
Vul de juiste vormen van het lidwoord in:
"Die Kinder setzen sich ___ (unter + ___ Baum), und später schlafen sie ___ (unter + ___ Baum) ein."
Hint: Denk aan het verschil tussen actie en toestand — welk werkwoord veroorzaakt beweging, en welk juist niet?
"Die Kinder setzen sich unter den Baum, und später schlafen sie unter dem Baum ein."
Uitleg:
unter is een keuzevoorzetsel.
sich setzen = beweging naar een plek → vierde naamval (Akkusativ) → der Baum wordt den Baum.
schlafen = stilstand / toestand → derde naamval (Dativ) → der Baum wordt dem Baum.
Vul in en zeg welke naamval dit is en waardoor.
"Ich treffe mich mit de Kollegin, die gegen ..... Klimawandel protestiert." (Der-gruppe)
Den, want er staat gegen in de zin en dat is 4e naamval.
Dit sterke Duitse werkwoord verandert van klinker in de verleden tijd en betekent "zien". Geef de infinitief, de verleden tijd en het voltooid deelwoord.
sehen (infinitief), sah (verleden tijd), gesehen (voltooid deelwoord)
ontleed de schuingedrukte zinnen.
Anna liebt es, ihren Freunden etwas zu schenken. Anna schenkt ihrem Bruder ein Buch. Sie arbeitet viel und hilft oft anderen. Der Lehrer erklärt den Schülern die Grammatik. Manchmal schreibt sie Grüße an ihre Familie. Wir schreiben unseren Eltern eine Postkarte. Nach der Schule gehen die Kinder oft raus. Die Kinder sehen den Hund im Park.
1. Anna schenkt ihrem Bruder ein Buch.
Onderwerp (Subjekt): Anna
Meewerkend voorwerp (Dativobjekt): ihrem Bruder
Lijdend voorwerp (Akkusativobjekt): ein Buch
2. Der Lehrer erklärt den Schülern die Grammatik.
Onderwerp (Subjekt): Der Lehrer
Meewerkend voorwerp (Dativobjekt): den Schülern
Lijdend voorwerp (Akkusativobjekt): die Grammatik
3. Wir schreiben unseren Eltern eine Postkarte.
Onderwerp (Subjekt): Wir
Meewerkend voorwerp (Dativobjekt): unseren Eltern
Lijdend voorwerp (Akkusativobjekt): eine Postkarte
4. Die Kinder sehen den Hund im Park.
Onderwerp (Subjekt): Die Kinder
Meewerkend voorwerp (Dativobjekt): — (geen)
Lijdend voorwerp (Akkusativobjekt): den Hund
Vul de juiste vorm van het lidwoord in en geef aan welke naamval het voorzetsel vraagt:
"Wir gehen heute Abend ___ (an + ___ See), weil wir gerne am Wasser sind."
Bonusvraag:
Waarom krijgt het voorzetsel hier deze naamval?
"Wir gehen heute Abend an den See, weil wir gerne am Wasser sind."
Naamval: vierde naamval (Akkusativ)
Lidwoord: der See → den See (4e naamval)
Uitleg: an is een keuzevoorzetsel. Bij beweging (gehen) naar een plek krijgt het de vierde naamval.
Bonusantwoord:
De naamval is vierde naamval omdat het voorzetsel an bij een beweging naar een plaats toe de accusatief gebruikt, terwijl het bij een rust/stilstand de derde naamval zou krijgen.