IK
JIJ
MAN / VROUW
WIJ
JULLIE
MENSEN
100

ik / starten (zijn)

Ik ben gestart.

100

jij / kijken

Jij hebt gekeken.

100

de vrouw / lopen

De vrouw heeft gelopen.

100

wij / kiezen

Wij hebben gekozen.

100

jullie / bouwen

Jullie hebben gebouwd.

100

de mensen / slapen

De mensen hebben geslapen.

200

ik / mijn ouders / bezoeken

Ik heb mijn ouders bezocht.

200

jij / mij / helpen

Jij hebt mij geholpen.

200

de man / op de bus / wachten

De man heeft op de bus gewacht.

200

wij / een hotel / zoeken

Wij hebben een hotel gezocht.

200

jullie / op de grond / zitten

Jullie hebben op de grond gezeten.

200

de mensen / een brief / schrijven

De mensen hebben een brief geschreven.

300

ik / het / op de radio / horen

Ik heb het op de radio gehoord.

300

jij / de haardroger van je zus / gebruiken

Jij hebt de haardroger van je zus gebruikt.

300

de vrouw / gisteren / haar auto / verkocht

De vrouw heeft gisteren haar auto verkocht.

300

wij / met de auto / pizza's / halen

Wij hebben met de auto pizza's gehaald.

300

jullie / op school / Nederlands / leren

Jullie hebben op school Nederlands geleerd.

300

De mensen / naar huis / rijden

De mensen zijn naar huis gereden.

M
e
n
u