ik / starten (zijn)
Ik ben gestart.
jij / kijken
Jij hebt gekeken.
de vrouw / lopen
De vrouw heeft gelopen.
wij / kiezen
Wij hebben gekozen.
jullie / bouwen
Jullie hebben gebouwd.
de mensen / slapen
De mensen hebben geslapen.
ik / mijn ouders / bezoeken
Ik heb mijn ouders bezocht.
jij / mij / helpen
Jij hebt mij geholpen.
de man / op de bus / wachten
De man heeft op de bus gewacht.
wij / een hotel / zoeken
Wij hebben een hotel gezocht.
jullie / op de grond / zitten
Jullie hebben op de grond gezeten.
de mensen / een brief / schrijven
De mensen hebben een brief geschreven.
ik / het / op de radio / horen
Ik heb het op de radio gehoord.
jij / de haardroger van je zus / gebruiken
Jij hebt de haardroger van je zus gebruikt.
de vrouw / gisteren / haar auto / verkocht
De vrouw heeft gisteren haar auto verkocht.
wij / met de auto / pizza's / halen
Wij hebben met de auto pizza's gehaald.
jullie / op school / Nederlands / leren
Jullie hebben op school Nederlands geleerd.
De mensen / naar huis / rijden
De mensen zijn naar huis gereden.