Quiz Jonas

Wörter NL-DU

100

boos

böse

200

dagelijks

täglich

300

de politieagent (v)

die Polizistin

400

huilen

weinen

500

vermoeiend

anstrengend

Wörter DU-NL

100

berühmt

beroemd

200

dauern

duren

300

das Gepäck

de bagage

400

wählen

kiezen

500

Krankenschwester

verpleegster

Personalpronomen

100

Noem de persoonlijk voornaamwoorden in de 1e nv.

ich, du, er/sie/es, wir, ihr, sie/Sie

200

Hallo du, wie geht es ... ?

Hallo du, wie geht es dir?

300

Noem de persoonlijk voornaamwoorden in de 3e nv.

mir, dir, ihm/ihm/ihr, uns, euch, ihnen/Ihnen

400

Ich glaube, dass dieses Portemonnaie Anna gehört.

Nein. Ich glaube, es gehört .... nicht.

Ich glaube, dass dieses Portemonnaie Anna gehört.

Nein. Ich glaube, es gehört ihr nicht.

500

vertaal: Is de smartphone van u? Nee, het is niet van mij, het is van hem.

Tip: gebruik het werkwoord "gehören"

Gehört Ihnen das Smartphone? Nein, es gehört mir nicht, es gehört ihm.

Adjektive 1e und 4e

100

Noem de der-groep en uitgangen van bijv. naamwoorden in de 1e naamval (Nominativ)

R - e : Der schöne Mann

E - e : Die starke Frau

S - e : Das kleine Kind

E - en : Die lieben Menschen

200

Noem de der-groep en uitgangen van bijv. naamwoord in de 4e naamval.

Ich sehe ...

N - en : den schönen Mann

E - e : die starke Frau

S - e : das kleine Kind

E - en : die lieben Menschen

300

Vertaal: de groene hoed + de gele legging (mv)

der grüne Hut, die gelben Leggings

400

Wat vind je goed, wat vind je niet goed? Maak drie zinnen met deze woorden:

Mathelehrer, Pause, Vokabeln, groot, streng, schwierig

Ich finde die große Pause gut. Ich finde den strengen Mathelehrer und die schwierigen Vokabeln nicht gut.

500

Vertaal: De sjaal hier is rood. De rode sjaal vind ik niet mooi (bevalt me niet). Ik vind de blauwe sjaal mooier.

Der Schal hier ist rot. Der rote Schal gefällt mir nicht. Ich finden den blauen Schal schöner.

Modalverben (vt)

100

wat valt weg bij de modale hulpwerkwoorden in de verleden tijd?

de puntjes / de Umlaut

200

waarop moet je letten bij de modale hulpwerkwoorden in de verleden tijd? / wat zijn uitzonderingen?

1e en 3e ps ev gelijk

t achter de stam

300

maak het rijtje van können in de vt

ich konnte, du konntest, er/sie/es konnte, wir konnten, ihr konntet, sie/Sie konnten

400

zet deze zinnen in de verleden tijd:

Ich will ein Praktikum machen.

Jonas muss eine Bewerbung schicken.

Ihr könnt uns helfen.

Ich wollte ein Praktikum machen.

Jonas musste eine Bewerbung schicken.

Ihr konntet uns helfen.

500

vertaal: We konden niet komen. Sabine moest haar oma nog bezoeken. Mocht je een taalcursus (Sprachkurs) doen?

Wir konnten nicht kommen. Sabine musste noch ihre Oma besuchen. Durftest du einen Sprachkurs machen?