Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
Verleden tijd
verleden tijd
100
De hij-vorm van zijn
is
100

Hoe schrijf je de wij-vorm van zetten?

zetten

ik-vorm + ten

100

Verleden tijd van lopen

liep - liepen

100

de verleden tijd van geven

gaf - gaven

200

Vul in (met uitleg):


... jij dat even weg? (gooien)

ik-vorm: gooi

Er staat jij achter en die kan je veranderen in je.

200
Wat is goed en waarom?


Ik vermoedde 
Ik vermoede

Leg uit!

Vermoedde


Ik-vorm + de

200

verleden tijd van hebben

had - hadden

200

verleden tijd van vallen

viel - vielen

300
Vul in en leg uit:


... je vriend alleen naar school? (lopen)

ik-vorm + t / hij-vorm: loopt

Er staat wel je achter, maar die kan je niet veranderen in jij.

300
verleden tijd meervoud van worden:
werden
300

Welke vorm klopt niet?

hebben-hadden

rijden-reden

lopen-loopten

lopen - loopten

Het moet zijn liepen

300

verleden tijd van staan

stond - stonden

400
Maak een zin met 2 keer iets van het werkwoord "zijn":
Voorbeeld: Ik ben jong geweest.
400

De 2 verleden tijds vormen van  "fluiten":

fluitte

fluitten

400

Het werkwoord zullen in de verleden tijd

zou - zouden

400

verleden tijd van breken

brak - braken

500

De hij-vorm van rijden

rijdt - rijd + t

500
Verander de zin van tijd (let op duidelijke uitspraak):


Wij rennen naar de klas en zijn gaan zitten.

Wij renden naar de klas en waren gaan zitten.
500

Het werkwoord kopen in de verleden tijd

kocht - kochten

500

verleden tijd van zijn

was - waren

M
e
n
u