Ik _______(begeleiden) de stagiair.
begeleid
Ik ______ het hele weekend hard ________(poetsen)
heb gepoetst
Ik _______(werken) hard tijdens de vakantie.
werkte
ik / zich wassen / deze ochtend (perfectum)
Ik heb me deze ochtend gewassen.
Ik/ aanbrengen / een verband. (presens)
Ik breng een verband aan.
Jij _________(herstellen) goed.
herstelt
______je al ooit een koffie ________(morsen)?
Heb gemorst
________ (kijken) jij graag naar Disney films toen je klein was?
keek
de man/ zich scheren / elke avond (presens)
De man scheert zich elke avond.
Zij / aanmoedigen / de bewoner / om te drinken. (perfectum)
De patiënt ________(ontbloten) zijn linkerarm.
De stagiaires __________ over hun ervaringen _______(praten)
hebben gepraat
Waarover __________(praten) jullie tijdens de pauze?
praatten
het kind / zich aankleden / alleen (perfectum)
Het kind heeft zich alleen aangekleed.
De patiënt/ inslikken / het tablet. (presens)
De patiënt slikt het tablet in.
___________(houden) je vader van poetsen?
Houdt
Mijn moeder _________ gisteren de dokter ________(raadplegen)
heeft geraadpleegd
_________(houden) jij van zingen toen je klein was?
Hield
De stagiair/ zich haasten / om op tijd te komen. (imperfectum)
De stagiair haastte zich om op tijd te komen.
De bewoner /uitspuwen / het medicijn. (imperfectum)
De bewoner spuwde het medicijn uit.
__________(houden) jij van Nederlands studeren?
Houd
Mijn zus ________ de handdoeken ________(plooien)
heeft geplooid
De kinderverzorgers _________(snijden) de boterham in kleine stukjes.
sneden
Wij / zich vergissen / van lokaal. (perfectum)
Wij hebben ons van lokaal vergist.
Ik /opheffen / de doos. (perfectum)
Ik heb de doos opgeheven.