Ik /bak/ brood.
Ik bakte brood.
Mijn moeder /luistert/ naar muziek.
Mijn moeder luisterde naar muziek.
Donald Trump /speelt/ basebal.
Donald Trump speelde basebal.
De kinderen /wassen/ hun handen.
De kinderen wasten hun handen.
De dokters /schrijven/ een ziektebriefje.
De dokters schreven een briefje.
Ik /ben/ boos.
Ik was boos.
Mijn moeder /eet/ een boterham.
Mijn moeder at een boterham.
Donald Trump /is/ moe.
Donald Trump was moe.
De kinderen /staan/ vroeg op.
De kinderen stonden vroeg op.
De dokters /doen/ hun jas aan.
De dokters deden hun jas aan.
Ik /kom/ thuis.
Mijn moeder /gaat/ naar de kapper.
Mijn moeder ging naar de kapper.
Donal Trump /wijst/ naar de camera.
Donald Trump wees naar de camera.
De kinderen /geven/ een kus.
De kinderen gaven een kus.
De dokters /lopen/ naar het ziekenhuis.
De dokters /liepen/ naar het ziekenhuis.
Ik /denk/ aan mijn familie.
Mijn moeder /brengt/ mijn zus naar school.
Mijn moeder bracht mijn zus naar school.
Donald trump /steekt/ zijn duim op.
Donald Trump stak zijn duim op.
De kinderen /zitten/ in de klas.
De kinderen zaten in de klas.
De dokters /onderzoeken/ de patiënt.
De dokters onderzochten de patiënt.
Ik /kies/ een antwoord.
Ik koos een antwoord.
Mijn moeder /klimt/ in de boom.
Mijn moeder klom in de boom.
Donald Trump /roept/ luid.
Donald Trump riep luid.
De kinderen /winnen/ een prijs.
De kinderen wonnen een prijs.
De dokters /genezen/ de zieken.
De dokters genazen de zieken.