ik
mijn moeder
Donald Trump
de kinderen
de dokters
100

Ik /bak/ brood.

Ik bakte brood.

100

Mijn moeder /luistert/ naar muziek.

Mijn moeder luisterde naar muziek.

100

Donald Trump /speelt/ basebal.

Donald Trump speelde basebal. 

100

De kinderen /wassen/ hun handen.

 

De kinderen wasten hun handen.

100

De dokters /schrijven/ een ziektebriefje.

De dokters schreven een briefje.

200

Ik /ben/ boos.

Ik was boos.

200

Mijn moeder /eet/ een boterham.

Mijn moeder at een boterham.

200

Donald Trump /is/ moe.

Donald Trump was moe.

200

De kinderen /staan/ vroeg op.

De kinderen stonden vroeg op.

200

De dokters /doen/ hun jas aan.

De dokters deden hun jas aan.

300

Ik /kom/ thuis.

Ik kwam thuis.
300

Mijn moeder /gaat/ naar de kapper. 

Mijn moeder ging naar de kapper.

300

Donal Trump /wijst/ naar de camera.

Donald Trump wees naar de camera.

300

De kinderen /geven/ een kus.

De kinderen gaven een kus.

300

De dokters /lopen/ naar het ziekenhuis.

De dokters /liepen/ naar het ziekenhuis.

400

Ik /denk/ aan mijn familie.

Ik dacht aan mijn familie.
400

Mijn moeder /brengt/ mijn zus naar school.

Mijn moeder bracht mijn zus naar school.

400

Donald trump /steekt/ zijn duim op.

Donald Trump stak zijn duim op.

400

De kinderen /zitten/ in de klas.

De kinderen zaten in de klas.

400

De dokters /onderzoeken/ de patiënt.

De dokters onderzochten de patiënt.

500

Ik /kies/ een antwoord.

Ik koos een antwoord.

500

Mijn moeder /klimt/ in de boom.

Mijn moeder klom in de boom.

500

Donald Trump /roept/ luid.

Donald Trump riep luid.

500

De kinderen /winnen/ een prijs.

De kinderen wonnen een prijs.

500

De dokters /genezen/ de zieken.

De dokters genazen de zieken.

M
e
n
u