(in de bergen wandelen)
Heb jij deze zomer al in de bergen gewandeld?
Ja, ik heb deze zomer al in de bergen gewandeld.
Nee, ik heb deze zomer nog niet in de bergen gewandeld.
(skieën)
Heb jij deze zomer al geskied?
Ja, ik heb deze zomer al geskied.
Nee, ik heb deze zomer nog niet geskied.
Heb jij deze zomer al gereisd?
Ja, ik heb deze zomer al gereisd.
Nee, ik heb deze zomer nog niet gereisd.
(fietsen naar het bos)
Heb jij deze zomer al naar het bos gefietst?
Ja, ik heb deze zomer al naar het bos gefietst.
Nee, ik heb deze zomer nog niet naar het bos gefietst.
(rusten)
Heb jij deze vakantie al gerust?
Ja, ik heb deze vakantie al gerust.
Nee, ik heb deze vakantie nog niet gerust.
(een reis boeken)
Heb je deze zomer al een reis geboekt?
Ja, ik heb deze zomer al een reis geboekt.
Nee, ik heb deze zomer nog geen reis geboekt.
(je koffer inpakken)
Heb jij deze zomer je koffer al ingepakt?
Ja, ik heb deze zomer mijn koffer al ingepakt.
Nee, ik heb deze zomer mijn koffer nog niet ingepakt.
(met dollars betalen)
Heb jij deze zomer al met dollars betaald?
Ja, ik heb deze zomer al met dollars betaald.
Nee, ik heb deze zomer nog niet met dollars betaald.
(barbecueën)
Heb jij deze zomer al gebarbecued?
Ja, ik heb deze zomer al gebarbecued.
Nee, ik heb deze zomer nog niet gebarbecued.
(een muggenbeet hebben)
Ja, ik heb deze zomer al een muggenbeet gehad.
Nee, ik heb deze zomer nog geen muggenbeet gehad.
(in de zee zwemmen)
Heb je deze zomer al in de zee gezwommen?
Nee, ik heb deze zomer nog niet in de zee gezwommen.
(op het strand liggen)
Heb jij deze zomer al op het strand gelegen?
Ja, ik heb deze zomer al op het strand gelegen.
Nee, ik heb deze zomer nog niet op het strand gelegen.
(met een brommer rijden)
Heb jij deze zomer al met een brommer gereden?
Ja, ik heb deze zomer al met een brommer gereden.
Nee, ik heb deze zomer nog niet met een brommer gereden.
(een cocktail drinken)
Ja, ik heb deze zomer al een cocktail gedronken.
Nee, ik heb deze zomer nog geen cocktail gedronken.
in een hotel slapen
Ja, ik heb deze zomer al in een hotel geslapen.
Nee, ik heb deze zomer nog niet in een hotel geslapen.
(een postkaart schrijven)
Heb jij deze zomer al een postkaart geschreven?
Ja, ik heb deze zomer al een postkaart geschreven.
Nee, ik heb deze zomer nog geen postkaart geschreven.
(een museum bezoeken)
Heb jij deze zomer al een museum bezocht?
Ja, ik heb deze zomer al een museum bezocht.
Nee, ik heb deze zomer Brussel nog geen museum bezocht.
(souvenirs kopen)
Heb jij deze zomer al souvenirs gekocht?
Ja, ik heb deze zomer al souvenirs gekocht.
Nee, ik heb deze zomer nog geen souvenirs gekocht.
(met een boot varen)
Heb je deze zomer al met een boot gevaren?
Ja, ik heb deze zomer al met een boot gevaren.
Nee, ik heb deze zomer nog niet met een boot gevaren.
het vliegtuig nemen
Heb je deze zomer het vliegtuig al genomen?
Ja, ik heb deze zomer het vliegtuig al genomen.
Nee, ik heb deze zomer het vliegtuig nog niet genomen.
(naar Spanje gaan)
Ben jij deze zomer al naar Spanje gegaan?
Ja, ik ben deze zomer al naar Spanje gegaan.
Nee, ik ben deze zomer nog niet naar Spanje gegaan.
(tijd doorbrengen met familie)
Heb jij deze zomer al tijd met familie doorgebracht?
Ja, ik heb deze zomer al tijd met familie doorgebracht.
Nee, ik heb deze zomer nog geen tijd met familie doorgebracht.
(verbranden)
(verbranden is met verbum 'zijn' in het perfectum)
Ben jij deze zomer al verbrand?
Ja, ik ben deze zomer al verbrand.
Nee, ik ben deze zomer nog niet verbrand.
(vuurwerk zien)
Heb jij deze zomer al vuurwerk gezien?
Ja, ik heb deze zomer al vuurwerk gezien.
Nee, ik heb deze zomer nog geen vuurwerk gezien.
(nieuwe mensen leren kennen)
Heb jij deze zomer al nieuwe mensen leren kennen?
Ja, ik heb deze zomer al nieuwe mensen leren kennen.
Nee, ik heb deze zomer nog geen nieuwe mensen leren kennen