(Nederlands praten?)
Heb jij gisteren Nederlands gepraat?
+ Ja, ik heb gisteren Nederlands gepraat.
- Nee, ik heb gisteren geen Nederlands gepraat.
(naar muziek luisteren?)
Heb jij gisteren naar muziek geluisterd?
+ Ja, ik heb gisteren naar muziek geluisterd.
- Nee, ik heb gisteren niet naar muziek geluisterd.
(een e-mail sturen)
Heb jij gisteren een e-mail gestuurd?
+ Ja, ik heb gisteren een e-mail gestuurd.
- Nee, ik heb gisteren geen e-mail gestuurd.
(in de tuin werken)
Heb jij gisteren in de tuin gewerkt?
+ Ja, ik heb gisteren in de tuin gewerkt.
- Nee, ik heb gisteren niet in de tuin gewerkt.
met de hond wandelen?
Heb jij gisteren met de hond gewandeld?
+ Ja, ik heb gisteren met de hond gewandeld.
- Nee, ik heb gisteren niet met de hond gewandeld.
(naar jouw vriend(in) telefoneren?)
Heb jij gisteren naar jouw vriend(in) getelefoneerd?
+ Ja, ik heb gisteren naar mijn vriend(in) getelefoneerd.
- Nee, ik heb gisteren niet naar mijn vriend(in) getelefoneerd.
(een sigaret roken)
Heb jij gisteren een sigaret gerookt?
+ Ja, ik heb gisteren een sigaret gerookt.
- Nee, ik heb gisteren geen sigaret gerookt.
(fietsen naar de supermarkt)
Ben jij gisteren naar de supermarkt gefietst?
+ Ja, ik ben gisteren naar de supermarkt gefietst.
- Nee, ik ben gisteren niet naar de supermarkt gefietst.
(koken?)
Heb jij gisteren gekookt?
+ Ja, ik heb gisteren gekookt.
- Nee, ik heb gisteren niet gekookt.
(wassen?)
Heb jij gisteren gewassen?
+ Ja, ik heb gisteren gewassen.
- Nee, ik heb gisteren niet gewassen.
(strijken?)
Heb jij gisteren gestreken?
+ Ja, ik heb gisteren gestreken.
- Nee, ik heb gisteren niet gestreken.
(met de auto rijden)
Heb jij gisteren met de auto gereden?
+ Ja, ik heb gisteren met de auto gereden.
- Nee, ik heb gisteren niet met de auto gereden.
(lopen?)
Heb jij gisteren gelopen?
+ Ja, ik heb gisteren gelopen.
- Nee, ik heb gisteren niet gelopen.
(een boek lezen?)
Heb jij gisteren een boek gelezen?
+ Ja, ik heb gisteren een boek gelezen.
- Nee, ik heb gisteren geen boek gelezen.
(pasta eten)
Heb jij gisteren pasta gegeten?
+ Ja, ik heb gisteren pasta gegeten.
- Nee, ik heb gisteren geen pasta gegeten.
(naar de coachingsessie gaan)
Ben jij naar de coachingsessie gegaan?
+ Ja, ik ben naar de coachingsessie gegaan.
- Nee, ik ben niet naar de coachingsessie gegaan.
(stofzuigen?)
Heb jij gisteren gestofzuigd?
+ Ja, ik heb gisteren gestofzuigd.
- Nee, ik heb gisteren niet gestofzuigd.
(boodschappen doen?)
Heb jij gisteren boodschappen gedaan?
+ Ja, ik heb gisteren boodschappen gedaan.
- Nee, ik heb gisteren geen boodschappen gedaan.
(vroeg opstaan?)
Ben je gisteren vroeg opgestaan?
+ Ja, ik ben gisteren vroeg opgestaan.
- Nee, ik ben gisteren niet vroeg opgestaan.
(afwassen?)
Heb jij gisteren afgewassen?
+ Ja, ik heb gisteren afgewassen.
- Nee, ik heb gisteren niet afgewassen.