Maak goede vragen en antwoorden over gisteren.
Maak goede vragen en antwoorden over gisteren.
Maak goede vragen en antwoorden over gisteren.
Maak goede vragen en antwoorden over gisteren.
100

 (Nederlands praten?)

Heb jij gisteren Nederlands gepraat?



+ Ja, ik heb gisteren Nederlands gepraat. 

- Nee, ik heb gisteren geen Nederlands gepraat.

100

 (naar muziek luisteren?)

Heb jij gisteren naar muziek geluisterd? 


+ Ja, ik heb gisteren naar muziek geluisterd.

- Nee, ik heb gisteren niet naar muziek geluisterd.

100

 (een e-mail sturen)

Heb jij gisteren een e-mail gestuurd? 


+ Ja, ik heb gisteren een e-mail gestuurd. 

- Nee, ik heb gisteren geen e-mail gestuurd. 

100

 (in de tuin werken)

Heb jij gisteren in de tuin gewerkt?


+ Ja, ik heb gisteren in de tuin gewerkt.

- Nee, ik heb gisteren niet in de tuin gewerkt. 

200

 met de hond wandelen? 

Heb jij gisteren met de hond gewandeld?


+ Ja, ik heb gisteren met de hond gewandeld. 

- Nee, ik heb gisteren niet met de hond gewandeld.

200

 (naar jouw vriend(in) telefoneren?)

Heb jij gisteren naar jouw vriend(in) getelefoneerd?


+ Ja, ik heb gisteren naar mijn vriend(in) getelefoneerd.

- Nee, ik heb gisteren niet naar mijn vriend(in) getelefoneerd. 

200

 (een sigaret roken)

Heb jij gisteren een sigaret gerookt?


+ Ja, ik heb gisteren een sigaret gerookt. 

- Nee, ik heb gisteren geen sigaret gerookt. 

200

 (fietsen naar de supermarkt)

Ben jij gisteren naar de supermarkt gefietst?


+ Ja, ik ben gisteren naar de supermarkt gefietst.

- Nee, ik ben gisteren niet naar de supermarkt gefietst. 

300

 (koken?)

Heb jij gisteren gekookt?


+ Ja, ik heb gisteren gekookt. 

- Nee, ik heb gisteren niet gekookt. 

300

 (wassen?)

Heb jij gisteren gewassen? 


+ Ja, ik heb gisteren gewassen.

- Nee, ik heb gisteren niet gewassen. 

300

 (strijken?)

Heb jij gisteren gestreken? 


+ Ja, ik heb gisteren gestreken.

- Nee, ik heb gisteren niet gestreken. 

300

 (met de auto rijden)

Heb jij gisteren met de auto gereden? 


+ Ja, ik heb gisteren met de auto gereden.

- Nee, ik heb gisteren niet met de auto gereden. 

400

 (lopen?)

Heb jij gisteren gelopen? 


+ Ja, ik heb gisteren gelopen. 

- Nee, ik heb gisteren niet gelopen. 

400

(een boek lezen?)

Heb jij gisteren een boek gelezen? 


+ Ja, ik heb gisteren een boek gelezen.

- Nee, ik heb gisteren geen boek gelezen.  

400

 (pasta eten)

Heb jij gisteren pasta gegeten? 


+ Ja, ik heb gisteren pasta gegeten.

- Nee, ik heb gisteren geen pasta gegeten. 

400

(naar de coachingsessie gaan)

Ben jij naar de coachingsessie gegaan? 


+ Ja, ik ben naar de coachingsessie gegaan. 

- Nee, ik ben niet naar de coachingsessie gegaan.

500

 (stofzuigen?)

Heb jij gisteren gestofzuigd?


+ Ja, ik heb gisteren gestofzuigd.

- Nee, ik heb gisteren niet gestofzuigd. 


500

 (boodschappen doen?)

Heb jij gisteren boodschappen gedaan? 


+ Ja, ik heb gisteren boodschappen gedaan.

- Nee, ik heb gisteren geen boodschappen gedaan. 

500

 (vroeg opstaan?)

Ben je gisteren vroeg opgestaan? 


+ Ja, ik ben gisteren vroeg opgestaan.

- Nee, ik ben gisteren niet vroeg opgestaan. 

500

 (afwassen?)

Heb jij gisteren afgewassen? 


+ Ja, ik heb gisteren afgewassen.

- Nee, ik heb gisteren niet afgewassen. 

M
e
n
u