Cursist A vraagt. Cursist B antwoordt.
Cursist B vraagt.
Cursist A antwoordt.
100

 (in de sneeuw wandelen)

V: Heb jij deze winter in de sneeuw gewandeld?


A: + Ja, ik heb deze winter in de sneeuw gewandeld. 

- Nee, ik heb deze winter niet in de sneeuw gewandeld. 

100

 (skieën)

V: Heb jij deze winter geskied? 


A: + Ja, ik heb deze winter geskied. 

    - Nee, ik heb deze winter niet geskied. 

200

 (bordspellen spelen) 

V: Heb jij deze winter bordspellen gespeeld? 


A: + Ja, ik heb deze winter bordspellen gespeeld.

- Nee, ik heb deze winter geen bordspellen gespeeld. 

200

 (een sneeuwman maken)

V: Heb jij deze winter een sneeuwman gemaakt? 


A: + Ja, ik heb deze  een sneeuwman gemaakt. 

- Nee, ik heb deze winter geen sneeuwman gemaakt. 

300

 (veel thee drinken)

V: Heb jij deze winter veel thee gedronken? 


A: + Ja, ik heb deze winter veel thee gedronken.

- Nee, ik heb deze winter niet veel thee gedronken.

300

 (een boek lezen)

V: Heb jij deze winter een boek gelezen? 


A: + Ja, ik heb deze winter een boek gelezen. 

- Nee, ik heb deze winter geen boek gelezen. 

400

 (naar de cinema gaan)

V: Ben jij deze winter naar de cinema gegaan? 


A:  + Ja, ik ben deze winter naar de cinema gegaan. 

- Nee, ik ben deze winter niet naar de cinema gegaan. 

400

 (Netflix kijken)

V: Heb jij deze winter Netflix gekeken? 

A: Ja, ik heb deze winter Netflix gekeken. 

Nee, ik heb deze winter geen Netflix gekeken. 

500

 (een muts dragen)

V: Heb jij deze winter een muts gedragen? 

A: + Ja, ik heb deze winter een muts gedragen. 

- Nee, ik heb deze winter geen muts gedragen. 

500

 (veel online kopen)

V: Heb jij deze winter veel online gekocht? 


A: + Ja, ik heb deze winter veel online gekocht. 

- Nee, ik heb deze winter niet veel online gekocht. 

M
e
n
u