(in de sneeuw wandelen)
V: Heb jij deze winter in de sneeuw gewandeld?
A: + Ja, ik heb deze winter in de sneeuw gewandeld.
- Nee, ik heb deze winter niet in de sneeuw gewandeld.
(skieën)
V: Heb jij deze winter geskied?
A: + Ja, ik heb deze winter geskied.
- Nee, ik heb deze winter niet geskied.
(bordspellen spelen)
V: Heb jij deze winter bordspellen gespeeld?
A: + Ja, ik heb deze winter bordspellen gespeeld.
- Nee, ik heb deze winter geen bordspellen gespeeld.
(een sneeuwman maken)
V: Heb jij deze winter een sneeuwman gemaakt?
A: + Ja, ik heb deze een sneeuwman gemaakt.
- Nee, ik heb deze winter geen sneeuwman gemaakt.
(veel thee drinken)
V: Heb jij deze winter veel thee gedronken?
A: + Ja, ik heb deze winter veel thee gedronken.
- Nee, ik heb deze winter niet veel thee gedronken.
(een boek lezen)
V: Heb jij deze winter een boek gelezen?
A: + Ja, ik heb deze winter een boek gelezen.
- Nee, ik heb deze winter geen boek gelezen.
(naar de cinema gaan)
V: Ben jij deze winter naar de cinema gegaan?
A: + Ja, ik ben deze winter naar de cinema gegaan.
- Nee, ik ben deze winter niet naar de cinema gegaan.
(Netflix kijken)
V: Heb jij deze winter Netflix gekeken?
A: Ja, ik heb deze winter Netflix gekeken.
Nee, ik heb deze winter geen Netflix gekeken.
(een muts dragen)
V: Heb jij deze winter een muts gedragen?
A: + Ja, ik heb deze winter een muts gedragen.
- Nee, ik heb deze winter geen muts gedragen.
(veel online kopen)
V: Heb jij deze winter veel online gekocht?
A: + Ja, ik heb deze winter veel online gekocht.
- Nee, ik heb deze winter niet veel online gekocht.