(winkelen)
Heb jij (dit weekend) gewinkeld?
+ Ja, ik heb (dit weekend) gewinkeld.
- Nee, ik heb (dit weekend) niet gewinkeld.
(naar familie telefoneren)
Heb jij (dit weekend) naar familie getelefoneerd?
+ Ja, ik heb (dit weekend) naar familie getelefoneerd.
- Nee, ik heb (dit weekend) niet naar familie getelefoneerd.
(een reis boeken)
Heb jij (dit weekend) een reis geboekt?
+ Ja, ik heb (dit weekend) een reis geboekt.
- Nee, ik heb (dit weekend) geen reis geboekt.
(een factuur betalen)
Heb jij (dit weekend) een factuur betaald?
+ Ja, ik heb (dit weekend) een factuur betaald.
- Nee, ik heb (dit weekend) geen factuur betaald.
(met jouw kinderen spelen)
Heb jij (dit weekend) met jouw kinderen gespeeld?
+ Ja, ik heb (dit weekend) met mijn kinderen gespeeld.
- Nee, ik heb (dit weekend) niet met mijn kinderen gespeeld.
- Ik heb geen kinderen.
(in het bos wandelen)
Heb jij (dit weekend) in het bos gewandeld?
+ Ja, ik heb (dit weekend) in het bos gewandeld.
- Nee, ik heb (dit weekend) niet in het bos gewandeld.
(roddelen)
Heb jij (dit weekend) geroddeld?
+ Ja, ik heb (dit weekend) geroddeld.
- Nee, ik heb (dit weekend) niet geroddeld.
(puzzelen)
Heb jij (dit weekend) gepuzzeld?
+ Ja, ik heb (dit weekend) gepuzzeld.
- Nee, ik heb (dit weekend) niet gepuzzeld.
(taart eten)
Heb jij (dit weekend) taart gegeten?
+ Ja, ik heb (dit weekend) taart gegeten.
- Nee, ik heb (dit weekend) geen taart gegeten.
(lang slapen)
Heb jij (dit weekend) lang geslapen?
+ Ja, ik heb (dit weekend) lang geslapen.
- Nee, ik heb (dit weekend) niet lang geslapen.
(een nieuw meubel kopen)
Heb jij (dit weekend) een nieuw meubel gekocht?
+ Ja, ik heb (dit weekend) een nieuw meubel gekocht.
- Nee, ik heb (dit weekend) geen nieuw meubel gekocht.
(naar het Journaal kijken)
Heb jij (dit weekend) naar het Journaal gekeken?
+ Ja, ik heb (dit weekend) naar het Journaal gekeken.
- Nee, ik heb (dit weekend) niet naar het Journaal gekeken.
(op restaurant gaan)
Ben jij (dit weekend) op restaurant gegaan?
+ Ja, ik ben (dit weekend) op restaurant gegaan.
- Nee, ik ben (dit weekend) niet op restaurant gegaan.
(een bekende Vlaming zien)
Heb jij (dit weekend) een bekende Vlaming gezien?
+ Ja, ik heb (dit weekend) een bekende Vlaming gezien.
- Nee, ik heb (dit weekend) geen bekende Vlaming gezien.
(een compliment geven)
Heb jij (dit weekend) een compliment gegeven?
+ Ja, ik heb (dit weekend) een compliment gegeven.
- Nee, ik heb (dit weekend) geen compliment gegeven.
(koekjes bakken)
Heb jij (dit weekend) koekjes gebakken?
+ Ja, ik heb (dit weekend) koekjes gebakken.
- Nee, ik heb (dit weekend) geen koekjes gebakken.
(Brussel bezoeken)
Heb jij (dit weekend) Brussel bezocht?
+ Ja, ik heb (dit weekend) Brussel bezocht.
- Nee, ik heb (dit weekend) Brussel niet bezocht.
(met vrienden afspreken)
Heb jij (dit weekend) met vrienden afgesproken?
+ Ja, ik heb (dit weekend) met vrienden afgesproken.
- Nee, ik (dit weekend) niet met vrienden afgesproken.
(het leeggoed naar de glasbak brengen)
Heb jij (dit weekend) het leeggoed naar de glasbak gebracht?
+ Ja, ik heb (dit weekend) het leeggoed naar de glasbak gebracht.
- Nee, ik heb (dit weekend) het leeggoed niet naar de glasbak gebracht.
(het vuilnis buitenzetten)
Heb jij (dit weekend) het vuilnis buitengezet?
+ Ja, ik heb (dit weekend) het vuilnis buitengezet.
- Nee, ik heb (dit weekend) het vuilnis niet buitengezet.