Wat heb je dit weekend gedaan? Maak goede vragen en antwoorden.
Wat heb je dit weekend gedaan? Maak goede vragen en antwoorden.
Wat heb je dit weekend gedaan? Maak goede vragen en antwoorden.
Wat heb je dit weekend gedaan? Maak goede vragen en antwoorden.
100

 (winkelen)

Heb jij (dit weekend) gewinkeld?


+ Ja, ik heb (dit weekend) gewinkeld.

- Nee, ik heb (dit weekend) niet gewinkeld. 

100

 (naar familie telefoneren)

Heb jij (dit weekend) naar familie getelefoneerd?


+ Ja, ik heb (dit weekend) naar familie getelefoneerd.

- Nee, ik heb (dit weekend) niet naar familie getelefoneerd.

100

 (een reis boeken)

Heb jij (dit weekend) een reis geboekt? 


+ Ja, ik heb (dit weekend) een reis geboekt. 

- Nee, ik heb (dit weekend) geen reis geboekt. 

100

 (een factuur betalen)

Heb jij (dit weekend) een factuur betaald?


+ Ja, ik heb (dit weekend) een factuur betaald.

- Nee, ik heb (dit weekend) geen factuur betaald. 

200

 (met jouw kinderen spelen)

Heb jij (dit weekend) met jouw kinderen gespeeld?


+ Ja, ik heb (dit weekend) met mijn kinderen gespeeld. 

- Nee, ik heb (dit weekend) niet met mijn kinderen gespeeld.

- Ik heb geen kinderen. 

200

 (in het bos wandelen)

Heb jij (dit weekend) in het bos gewandeld?


+ Ja, ik heb (dit weekend)  in het bos gewandeld.

- Nee, ik heb (dit weekend)  niet in het bos gewandeld. 

200

 (roddelen)

Heb jij (dit weekend) geroddeld?


+ Ja, ik heb (dit weekend) geroddeld.

- Nee, ik heb (dit weekend) niet geroddeld. 

200

 (puzzelen)

Heb jij (dit weekend) gepuzzeld?


+ Ja, ik heb (dit weekend) gepuzzeld.

- Nee, ik heb (dit weekend) niet gepuzzeld. 

300

 (taart eten)

Heb jij (dit weekend) taart gegeten? 


+ Ja, ik heb (dit weekend) taart gegeten.

- Nee, ik heb (dit weekend) geen taart gegeten. 

300

 (lang slapen) 

Heb jij  (dit weekend)  lang geslapen? 


+ Ja, ik heb (dit weekend)  lang geslapen. 

- Nee, ik heb (dit weekend)  niet lang geslapen. 

300

 (een nieuw meubel kopen)

Heb jij (dit weekend) een nieuw meubel gekocht? 


+ Ja, ik heb (dit weekend) een nieuw meubel gekocht. 

- Nee, ik heb (dit weekend) geen nieuw meubel gekocht. 

300

(naar het Journaal kijken)

Heb jij (dit weekend) naar het Journaal gekeken? 


+ Ja, ik heb (dit weekend) naar het Journaal gekeken.

- Nee, ik heb (dit weekend) niet naar het Journaal gekeken. 

400

 (op restaurant gaan)

Ben jij (dit weekend) op restaurant gegaan?


+ Ja, ik ben (dit weekend)  op restaurant gegaan.

- Nee, ik ben (dit weekend)  niet op restaurant gegaan. 

400

 (een bekende Vlaming zien)

Heb jij (dit weekend) een bekende Vlaming gezien? 

+ Ja, ik heb (dit weekend) een bekende Vlaming gezien.

- Nee, ik heb (dit weekend) geen bekende Vlaming gezien. 

400

 (een compliment geven)

Heb jij (dit weekend) een compliment gegeven?


+ Ja, ik heb (dit weekend) een compliment gegeven. 

- Nee, ik heb (dit weekend) geen compliment gegeven.

400

 (koekjes bakken)

Heb jij (dit weekend) koekjes gebakken? 


+ Ja, ik heb (dit weekend) koekjes gebakken.

- Nee, ik heb (dit weekend) geen koekjes gebakken.

500

 (Brussel bezoeken)

Heb jij (dit weekend)  Brussel bezocht? 


+ Ja, ik heb (dit weekend)  Brussel bezocht. 

- Nee, ik heb (dit weekend)  Brussel niet bezocht. 

500

 (met vrienden afspreken)

Heb jij (dit weekend)  met vrienden afgesproken? 

+ Ja, ik heb (dit weekend)  met vrienden afgesproken. 


- Nee, ik (dit weekend)  niet met vrienden afgesproken. 

500

 (het leeggoed naar de glasbak brengen)

Heb jij (dit weekend) het leeggoed naar de glasbak gebracht? 


+ Ja, ik heb (dit weekend) het leeggoed naar de glasbak gebracht. 

- Nee, ik heb (dit weekend) het leeggoed niet naar de glasbak gebracht. 

500

 (het vuilnis buitenzetten)

Heb jij (dit weekend) het vuilnis buitengezet? 


+ Ja, ik heb (dit weekend) het vuilnis buitengezet. 

- Nee, ik heb (dit weekend) het vuilnis niet buitengezet. 

M
e
n
u