Een medecursist begrijpt iets niet ui de les Nederlands. Jij helpt hem. Hij zegt: 'bedankt'. Wat zeg jij?
Graag gedaan.
Geen dank.
Met plezier.
't Is niks.
Iemand vraagt jou iets. Je weet het antwoord niet. Wat zeg je?
Ik weet het niet.
Geen idee.
Er is geen les. De leerkracht is afwezig. Wat zeg jij?
Spijtig!
Jammer!
Een collega heeft goed nieuws gekregen. Wat zeg je?
Da's leuk!
Da's tof!
Je wil iemand een complimentje geven. Je vindt dat die persoon er goed uitziet. Wat zeg je?
Amai, je ziet er goed uit!
Je vriend zegt: 'ik heb een probleem.' Wat zeg jij?
Wat scheelt er?
Wat is er?
Je ontmoet een nieuwe persoon. Ze zegt haar naam. Wat zeg jij?
Aangenaam.
Je bent op straat. Je hebt een vraag en je gaat naar een persoon. Wat zeg je?
Excuseer mevrouw/meneer, mag ik iets vragen alstublieft?
Je wil een broodje met kaas en tomaten, maar er zijn geen tomaten meer. Wat zeg je?
Geen probleem.
Dat is niet erg.
Het is slecht weer vandaag. Wat zeg je?
Amai, 't is slecht weer!
Je partner is moe en gaat naar bed. Wat zeg jij?
Slaapwel.
Je bent bezig op de computer. Je wil weten of alles oké is bij je medecursist? Wat vraag je?
Lukt het?
Je collega start met eten. Wat zeg jij?
Smakelijk.
Iemand zegt het juiste antwoord. Wat zeg jij?
Dat is correct!
Dat klopt!
Je krijgt een cadeautje. Wat zeg je?
Dank je wel!
Bedankt!
Het is heel warm in de klas. Wat zeg je?
Amai, 't is hier warm!
Je vriend verjaart vandaag. Wat zeg je?
Gelukkige verjaardag!
Proficiat!
Gefeliciteerd!
Je bent bezig op de computer. De leerkracht vraagt of alles oké is. Je wil positief reageren. Wat zeg je?
Ja, het lukt.
We drinken samen iets. Wat zeg jij?
Schol!
Santé!
Proost!
Gezondheid!
Je vindt het eten heel lekker. Wat zeg je?
Mmm, 't is lekker.
Mmm, 't smaakt.
Het weekend start. Wat zeg je?
Goed weekend! Fijn weekend! Prettig weekend!
Veel succes! Veel geluk!
Veel beterschap!
Een medecursist niest. Wat zeg je?
Gezondheid!
Er is iemand overleden in de familie van je vriend. Wat zeg je?
Innige deelneming.
Veel sterkte.