D/dt/t
OTT in zinnen met "je"
Regels
1 of 2 klinkers
100

(branden) Het bos.......al twee dagen.

brandt

100

(Dulden) je dat vervelende gedrag?

Duld

100

Wanneer eindigt een voltooid deelwoord op t?

Wanneer de stam van het werkwoord eindigt op -t

100

We (neerpoten) perenbomen 

We poten perenbomen neer.

200

(branden) .........het bos nog?

Brandt

200

(Dulden) je vader dat vervelende gedrag?

Duldt

200

Wanneer schrijf je een dubbele klinker in het enkelvoud wanneer de infinitief maar 1 klinker heeft (voorbeeld: optreden, maar hij treedt op)?

Als een lange klank in een gesloten lettergreep staat, schrijf je twee klinkers

200

Je (neerpoten) perenbomen

Je poot perenbomen neer.

300

Het huis is pas (verven)

geverfd

300

(Afronden) ....jij naar boven of naar beneden...af?

Rond...af

300

Als je een vraag maakt door een zin te beginnen met een werkwoord gevolgd door "je," krijgt dat werkwoord soms een extra -t en soms niet. Waarom?

Je kan zowel een woord op zich zijn als een woord dat deel maakt van een grotere groep. 

Treed je op?

Treedt je broer op? 

300

Je (verpotten) de bloemen.

Je verpot de bloemen.

400

Waarom schrijf je "gereisd" met een d?

De laatste letter van de stam (reiz-) is geen letter van 'tkofschip.

400

Je (treden) af als president

treedt

400

Ken je een gemakkelijk hulpmiddeltje dat je kan gebruiken om te bepalen of een werkwoord met d of dt geschreven wordt?

Je vervangt het werkwoord waarover je twijfelt door een ander werkwoord dat op een andere klank eindigt. 

vb. Het (branden), d of dt? Vervang branden door door een werkwoord dat niet op een t-klank eindigt, vb: lopen. Het loopt, dus ook het brandt.

400

Wat een bruut! Ik (dulden) zijn gedrag niet.

duld

500

De orkaan (glijden) over het land

glijdt

500

(Verzenden) je brief naar het juiste adres.

Verzend

500

Wanneer schrijf je geen extra "t" wanneer het vervoegde werkwoord in de tweede persoon enkelvoud staat?

Wanneer het om een bevel of vraag gaat

vb: Blijf rustig

Waarom blijf je niet rustig?

500

Dat (wennen) wel.

went

M
e
n
u