?
?
?
?
?
100

Vraag: jij + wat + doen + op maandag?


Vraag: Wat doe jij op maandag? 

Antwoord: Ik + verbum + rest (bv. 'op maandag studeer ik Nederlands').

Alternatief: Op maandag + verbum + Subject + rest (bv. 'Op maandag studeer ik Nederlands').

100

Vraag: jij + voetballen + graag?

Vraag: Voetbal jij graag? 

Antwoord: Ja, ik voetbal graag / nee, ik voetbal niet graag. 

Alternatief: Ja, ik speel graag voetbal / nee, ik speel niet graag voetbal. 

100

Vraag: jij + poetsen + tanden + elke dag?


Vraag: Poets jij elke dag je tanden? 

Antwoord: Ja, ik poets elke dag mijn tanden / nee, ik poets niet elke dag mijn tanden. 

Alternatief: Ja, ik poets mijn tanden elke dag / nee, ik poets mijn tanden niet elke dag. 

100

Vraag: jij + tv kijken + in het weekend?

Vraag: Kijk jij tv in het weekend? 

Antwoord: Ja, ik kijk tv in het weekend. / Nee, ik kijk geen tv in het weekend. 

100

Vraag: jij + houden van + wandelen? 

Vraag: Hou jij van wandelen? 

Antwoord: Ja, ik hou van wandelen. / Nee, ik hou niet van wandelen. 

200

Vraag: jij + kijken + Netflix + in het weekend? 

Vraag: Kijk jij Netflix in het weekend? 

Antwoord: Ja, ik kijk Netflix in het weekend. / Nee, ik kijk geen Netflix in het weekend. 

200

Vraag: jij + luisteren + naar de radio + soms?

 

Vraag: Luister jij soms naar de radio? 

Antwoord: Ja, ik luister soms naar de radio. / Nee, ik luister nooit / bijna nooit / zelden / ... naar de radio. 

200

Vraag: jij + tennis + spelen + elke week?

 

Vraag: Speel jij elke week tennis? 

Antwoord: Ja, ik speel welke week tennis. / Nee, ik speel niet elke week tennis. 

200

Vraag: jij + poetsen + hoe vaak?


Vraag: Hoe vaak poets jij?

Antwoord: Ik poets dagelijks / wekelijks / nooit / bijna elke dag / soms / ...

Alternatief: dagelijks / wekelijks / ... poets ik. 

200

Vraag: Jij + lijken op + je moeder? 


Vraag: Lijk jij op je moeder? 

Antwoord: Ja, ik lijk op mijn moeder. / Nee, ik lijk niet op mijn moeder. 

300

Vraag: jij + opstaan + hoe laat?

Antwoord: start met 'om ...'

Vraag: Hoe laat sta jij op? 

Antwoord: om ... uur sta ik op. 

300

Vraag: jij + gaan + naar je werk + hoe laat? 

Antwoord: start met 'om ...'

Vraag: Hoe laat ga jij naar het werk? 

Antwoord: Om ... uur ga ik naar het werk. 


300

Vraag: jij + thuiskomen + hoe laat?

Antwoord: start met 'om ...'

Vraag: Hoe laat kom jij thuis? 

Antwoord: Om ... uur kom ik thuis. 

300

Vraag: jij + dansen + graag?

Vraag: Dans jij graag? 

Antwoord: Ja, ik dans graag. / Nee, ik dans niet graag. 

300

Vraag: Jij + goed kunnen + tekenen?

Vraag: Kan jij goed tekenen? 

Antwoord: Ja, ik kan goed tekenen. / Nee, ik kan niet goed tekenen. 

400

Vraag: jij + doen + boodschappen + graag?

Antwoord: start met 'boodschappen ...'

Vraag: Doe jij graag boodschappen? 

Antwoord: Ja, boodschappen doe ik graag. / Nee, boodschappen doe ik niet graag. 

400

Vraag: jij + wat + doen + elke avond?

Antwoord: start met 'elke avond ...'

Vraag: Wat doe jij elke avond? 

Antwoord: Elke avond ... ik ... (bv. 'Elke avond kijk ik naar een serie op Netflix')

400

Vraag: Hoeveel uur + studeren + jij + Nederlands + in de week?

Antwoord: start met 'in de week ...'

Vraag: Hoeveel uur studeer jij Nederlands in de week? 

Antwoord: In de week studeer ik ... uur Nederlands. 

400

Vraag: Hoeveel minuten  + jouw tanden + jij + poetsen + 's morgens?

Antwoord: start met: 's morgens ...

Vraag: Hoeveel minuten poets jij jouw tanden per dag? 

Antwoord: 's Morgens poets ik mijn tanden ... minuten. 

400

Vraag: Jij + graag + eten? 


Vraag: Wat eet jij graag? 

Antwoord: Ik eet graag ...


500

Vraag: Jij + lijken op + wie? 

Antwoord: Start met 'op ...'

Vraag: Op wie lijk jij?

Antwoord: Op [...] lijk ik. 

500

Vraag: Wat + je moeder + graag + doen? 

Vraag: Wat doet je moeder graag? 

Antwoord: Mijn moeder + verbum + graag. 

500

Vraag: Je vader + goed kunnen + wat? 

Antwoord: start met 'hij'

Vraag: Wat kan je vader goed?

Antwoord: Hij kan goed ...

500

Vraag: op wie + jij + lijken? 

Antwoord: start met 'op ...'

Vraag: Op wie lijk jij? 

Antwoord: 'Op ... lijk ik'

500

Vraag: Je ouders + goed kunnen + cakes + bakken?

Antwoord: start met 'cakes ...' 


Vraag: Kunnen je ouders goed cakes bakken? 

Antwoord: Cakes kunnen zij goed bakken / Cakes kunnen zij niet goed bakken.