Je past een trui, maar de mouwen zijn te lang. Wat vraag je aan de verkoper/verkoopster?
Kunt u de mouwen verkorten?
Kijk naar foto 1. Antwoord op de vragen:
(1) Waarom krijg ik deze brief?
(2) Waar kan ik naar toe gaan?
(1) Omdat Paul Zweers gestorven is.
(2) Ik kan naar zaal de Borenburg te Voerendaal gaan.
Kijk rond in de klas en vul het juiste prepositie in.
(1) De gordijnen hangen .............. het raam.
(2) De beamer hangt.................... het plafond.
(3) De fles water staat.................. de bank.
(4) Mijn gsm zit ........................ mijn broekzak.
1 voor
2 aan
3 op
4 in
Je vriend verhuist. Je gaat helpen.
Kijk naar foto 7 en vraag om een instructie.
Wat moet ik met het kussen doen?
Wat moet ik met de plant doen?
Je hebt een mooi huis gezien en je wilt naar het huis kijken. Je hebt een afspraak vanavond om 21u.
Je kan niet komen. Je hebt les.
Je wil graag de afspraak naar morgenavond verzetten.
Maak goede zinnen.
Kunnen we onze afspraak (naar morgenavond) verzetten?
Kijk naar foto 4.
Schrijf de namen van de kledingstukken op. Schrijf ook het juiste artikel op (de/het)
1. de sjaal
2. het badpak
3. de laars
4. het hemd
5. het kleedje/de jurk
Geef een synoniem:
(1) het aankoopsbewijs
(2) koopjes
(1) het ticket
(2) de solden
Kijk naar foto 9.
Lees de advertentie en antwoord op de volgende vragen:
(1) Zijn alle kosten inbegrepen?
(2) Op welke verdieping is het appartement?
(3) Is er een garage?
(1) Nee, alleen water is inbegrepen.
(2) Het appartement is op het gelijkvloers.
(3) Nee, er is een autostaanplaats.
Je neemt de trein van Leuven naar Oostende. Maak goede vragen over:
(1) waar?
(2) uur?
(3) overstappen?
(1) Op welk spoor vertrekt de trein?
(2) Hoe laat vertrekt de trein?
(3) Moet ik ergens overstappen?
Je wil graag beter Nederlands spreken. Je zoekt een man rond dezelfde leeftijd. Schrijf een goed zoekertje.
Ik zoek een man rond dezelfde leeftijd die Nederlands met mij wil spreken.
Ik zoek een man rond dezelfde leeftijd om beter Nederlands te spreken.
Kijk naar foto 4. Vul het juiste adjectief in.
Kies uit: roos rood blauw bruin gebloemd
een ........................... sjaal
een .......................... badpak
een ......................... laars
een................. hemd
een.............. kleedje
een gebloemd badpak
een bruine laars
een blauw hemd
een gebloemd kleedje
Kijk naar foto 5.
Ik heb 10 dagen geleden een Nintendospel bij Mediamarkt gekocht, maar mijn vriend van het spel niet zo leuk. Kan ik het ruilen? Waarom (niet)?
Ja, je kan nog ruilen omdat je het kasticket hebt en de verpakking ongeopend is.
Je hebt een mooi appartement gezien. Maak goede vragen over:
(1) de huurprijs
(2) aantal verdiepingen
(3) omgeving
(1) Hoeveel is de huurprijs?
(2) Hoeveel verdiepingen zijn er in het gebouw?
(3) Wat is er in de omgeving?
Kijk naar foto 8 en geef instructies aan een vriend. Zeg wat hij met de volgende objecten moet doen.
(1) Leg het bestek (maar) op de tafel in de keuken.
(2) Zet het nachtkastje (maar) naast het bed in de slaapkamer.
(3) Hang de spiegel maar aan de muur in de badkamer.
Maak van twee zinnen één zin:
(1) Hij komt vandaag niet naar de les. Hij is ziek.
(2) Hij komt vandaag naar de les. Hij is te laat.
(3) Hij komt vandaag naar de les. Hij brengt zijn boeken mee.
(1) Hij komt vandaag niet naar de les want hij is ziek/ omdat hij ziek is.
(2) Hij komt vandaag naar de les, maar hij is te laat.
(3) Hij komt vandaag naar de les en hij brengt zijn boeken mee.
Je buur heeft een nieuw T-shirt. Geef hem een compliment!
Je hebt een nieuw T-shirt aan. Je staat er goed mee!
Maak de zinnen negatief:
(1) Ik drink water.
(2) Ik luister naar de radio.
(3) Ik heb drie neven.
(4) Ik heb jouw broer gebeld.
(1) Ik drink geen water. (2) Ik luister niet naar de radio. (3) Ik heb geen drie neven. (4) Ik heb jouw broer niet gebeld.
Kijk naar foto 11.
Hoe noem je de volgende objecten in het Nederlands?
Geef ook het juiste artikel (de/het).
1. het fornuis
2. de gootsteen
3. het tapijt
4. de oven
Kijk naar foto 6 en antwoord op de volgende vragen (in zinnen!):
(1) Hoe laat vertrekt de bus?
(2) Stopt de bus voor het station?
(3) Welke bus moet ik in Diest nemen?
(1) De bus vertrekt om 11u24.
(2) Nee, je moet nog 102 meter wandelen.
(3) Je moet bus 370 nemen.
Wat heb je gisteren gedaan? Wat ga je morgen doen? Maak goede zinnen:
(1) gisteren
- tv kijken
- Nederlands studeren
(2) morgen
- boodschappen doen
- vroeg opstaan
Ik heb (gisteren) tv gekeken.
Ik heb (gisteren) Nederlands gestudeerd.
Ik ga (morgen) boodschappen doen.
Ik ga (morgen) vroeg opstaan.
Maak de volgende zinnen in het perfectum:
(1) Ik zoek een broek op Zalando.
(2) De koerier brengt de broek.
(3) Ik pas de broek thuis.
(4) Ik koop de broek.
(1) Ik heb een broek op Zalando gezocht.
(2) De koerier heeft de broek gebracht.
(3) Ik heb de broek gepast.
(4) Ik heb de broek gekocht.
Kijk naar foto 2. Maak goede instructies.
(1) Je mag niet parkeren.
(2) Je moet je handen wassen.
(3) Je mag inhalen.
Kijk naar foto 10. Beschrijf de kamer in 5 verschillende er-zinnen. Gebruik ook altijd een prepositie van plaats.
Voorbeeldantwoord:
Er hangt een spiegel aan de muur/ boven de lavabo.
Er is een wc naast de lavabo.
Er is een lavabo boven de kast.
Er staat een wasmachine naast de lavabo.
Er staat een vaas op de wasmachine.
Er is een kastje achter de vaas.
....
Maak de volgende zinnen in het perfectum:
(1) Ik neem de bus naar Leuven station.
(2) Ik wandel naar het stadshuis.
(3) Ik eet een lekkere hamburg.
(4) Ik ga naar de cinema.
(1) Ik heb de bus naar Leuven station genomen.
(2) Ik ben naar het stadshuis gewandeld.
(3) Ik heb een lekkere hamburg gegeten.
(4) Ik ben naar de cinema gegaan.
Kijk naar foto 3. Kijk naar de checklist. Maak goede zinnen: Wat heb je al gedaan? Wat heb je nog niet gedaan?
Ik heb de planten al water gegeven.
Ik heb de boeken nog niet naar de bibliotheek gebracht.
Ik heb de ramen al gepoetst.
Ik heb de vuilnisbakken al buitengezet.