ik / werken
Ik heb gewerkt.
wij / huilen
Wij hebben gehuild.
de kinderen / spelen
De kinderen hebben gespeeld.
papa / studeren
Papa heeft gestudeerd.
jij / luisteren
Jij heb geluisterd.
ik / de bal / gooien
Ik heb de bal gegooid.
wij / op de tafel / kloppen
Wij hebben op de tafel geklopt.
De kinderen / hun boek / pakken
De kinderen hebben hun boek gepakt.
papa / pasta / koken
Papa heeft pasta gekookt.
ik / mijn zus / bellen
Ik heb mijn zus gebeld.
ik / geld / verdienen
Ik heb geld verdiend.
wij / de huur / betalen
Wij hebben de huur betaald.
De kinderen / mij / geloven
De kinderen hebben mij geloofd.
papa / de vraag / goed / beantwoorden
Papa heeft de vraag goed beantwoord.
hij / een verhaal / vertellen
Hij heeft een verhaal verteld.
ik / aan mijn land / denken
Ik heb aan mijn land gedacht.
wij / tot tien uur / slapen
Wij hebben tot tien uur geslapen.
de kinderen / een pen / nemen
De kinderen hebben een pen genomen.
papa / een das / dragen
Papa heeft een das gedragen.
mama / een goed boek / lezen
Mama heeft een goed boek gelezen.
ik / nieuwe kleren / kopen
Ik heb nieuwe kleren gekocht.
wij / met de fiets / vallen
Wij zijn met de fiets gevallen.
De kinderen / thuis / blijven
De kinderen zijn thuis gebleven.
papa / naar Amerika / gaan
Papa is naar Amerika gegaan.
mijn ouders / in 1965 / trouwen
Mijn ouders zijn in 1965 getrouwd.