1
2
3
4
100

Ik ben* ziek. Ik kom* niet naar de les.

Ik was ziek, dus kwam ik niet naar de les.

100

Zijn bus heeft* vertraging. Hij is* op tijd op school.

Zijn bus had vertraging, toch was hij op tijd op school.

100

Het is* koud buiten. We gaan* niet wandelen.

Het was koud buiten, dus gingen we niet wandelen.

100

Ze heeft* tandpijn. Ze gaat* niet naar de tandarts.

Ze had tandpijn, toch ging ze niet naar de tandarts.

200

Ze studeert hard. Ze behaalt goede resultaten.

Ze studeerde hard, dus behaalde ze goede resultaten.

200

Hij heeft* honger. Hij kookt pasta.

Hij had honger, dus kookte hij pasta.

200

Ik ben* moe. Ik blijf* werken.

Ik was moe, toch bleef ik werken.

200

Het regent. Ik neem* mijn paraplu niet mee.

Het regende, toch nam ik mijn paraplu niet mee.

300

Ik vind* mijn telefoon niet. Ik kan* je niet bellen.

Ik vond mijn telefoon niet, dus kon ik je niet bellen.

300

Het is* warm. Hij draagt* een dikke winterjas.

Het was warm, toch droeg hij een dikke winterjas.

300

Het is* mijn verjaardag. Ik geef* een feestje.

Het was mijn verjaardag, dus gaf ik een feestje.

300

Hij oefent veel. Hij speelt goed piano.

Hij oefende veel, dus speelde hij goed piano.