Ik ben* ziek. Ik kom* niet naar de les.
Ik was ziek, dus kwam ik niet naar de les.
Zijn bus heeft* vertraging. Hij is* op tijd op school.
Zijn bus had vertraging, toch was hij op tijd op school.
Het is* koud buiten. We gaan* niet wandelen.
Het was koud buiten, dus gingen we niet wandelen.
Ze heeft* tandpijn. Ze gaat* niet naar de tandarts.
Ze had tandpijn, toch ging ze niet naar de tandarts.
Ze studeert hard. Ze behaalt goede resultaten.
Ze studeerde hard, dus behaalde ze goede resultaten.
Hij heeft* honger. Hij kookt pasta.
Hij had honger, dus kookte hij pasta.
Ik ben* moe. Ik blijf* werken.
Ik was moe, toch bleef ik werken.
Het regent. Ik neem* mijn paraplu niet mee.
Het regende, toch nam ik mijn paraplu niet mee.
Ik vind* mijn telefoon niet. Ik kan* je niet bellen.
Ik vond mijn telefoon niet, dus kon ik je niet bellen.
Het is* warm. Hij draagt* een dikke winterjas.
Het was warm, toch droeg hij een dikke winterjas.
Het is* mijn verjaardag. Ik geef* een feestje.
Het was mijn verjaardag, dus gaf ik een feestje.
Hij oefent veel. Hij speelt goed piano.
Hij oefende veel, dus speelde hij goed piano.