Kleding 👕
de broek - passen
Ik heb de broek gepast.
het huiswerk - maken
Ik heb het huiswerk gemaakt.
pasta - koken
Ik heb pasta gekookt.
in de tuin - werken
Ik heb in de tuin gewerkt.
het kledingstuk - terugsturen
Ik heb het kledingstuk teruggestuurd.
mijn kamer - opruimen
Ik heb mijn kamer opgeruimd.
spaghetti - klaarmaken
Ik heb spaghetti klaargemaakt.
een trui - dragen
Ik heb een trui gedragen.
mijn grootouders - sterven
Mijn grootouders zijn gestorven.
frietjes - eten
Ik heb frietjes gegeten.