AUTO (omdat: tankkaart)
Ik doe meestal boodschappen met de auto, omdat ik een tankkaart heb.
BUS (omdat: gemakkelijk)
Ik doe meestal boodschappen met de bus, omdat dat gemakkelijk is.
Ik doe meestal boodschappen met de bus, omdat ik dat gemakkelijk vind.
BUS (omdat: goedkoop en gemakkelijk)
Ik ga meestal op vakantie met de bus, omdat dat goedkoop en gemakkelijk is.
Ik ga meestal op vakantie met de bus, omdat ik dat goedkoop en gemakkelijk vind.
BUS (omdat: geen auto)
Ik ga meestal op vakantie met de bus, omdat ik geen auto heb.
FIETS (omdat: fietsen / graag)
Ik doe meestal boodschappen met de fiets, omdat ik graag fiets.
FIETS (omdat: fietsen / gezond)
Ik doe meestal boodschappen met de fiets, omdat fietsen gezond is.
BUS (omdat: vliegtuig / te duur)
Ik ga meestal op vakantie met de bus, omdat het vliegtuig te duur is.
Ik ga meestal op vakantie met de bus, omdat ik het vliegtuig te duur vind.
TREIN (omdat: station / dichtbij)
Ik ga meestal op vakantie met de trein, omdat het station dichtbij is.
FIETS (omdat: supermarkt / dichtbij)
Ik doe meestal boodschappen met de fiets, omdat de supermarkt dichtbij is.
AUTO (omdat: winkel / ver)
Ik doe meestal boodschappen met de auto, omdat de winkel ver is.
VLIEGTUIG (omdat: Turkije / ver)
Ik ga meestal op vakantie met het vliegtuig, omdat Turkije ver is.
FIETS (omdat: goed voor het milieu)
Ik ga meestal op vakantie met de fiets, omdat dat goed voor het milieu is.
AUTO (omdat: met de bus / gaan / niet graag)
Ik doe meestal boodschappen met de auto, omdat ik niet graag met de bus ga.
BUS (omdat: niet kunnen / fietsen)
Ik doe meestal boodschappen met de bus, omdat ik niet kan fietsen.
TREIN (omdat: op de trein / kunnen / lezen)
Ik ga meestal op vakantie met de trein, omdat ik op de trein kan lezen.
AUTO (omdat: veel bagage / willen / meenemen)
Ik ga meestal op vakantie met de auto, omdat ik veel bagage wil meenemen.