Wat heb jij gedaan?
Wat heeft hij gedaan?
Wat heeft zij gedaan?
Wat hebben jullie gedaan?
Wat hebben de cursisten gedaan?
100

Ik rijd met de auto.

Ik heb met de auto gereden. 

100
Hij slaapt lang.

Hij heeft lang geslapen. 

100

Zij koopt een nieuwe gsm. 

Zij heeft een nieuwe gsm gekocht. 

100

Wij gaan naar bed. 

Wij zijn naar bed gegaan. 

100

De cursisten lezen de e-mail van de lerares. 

De cursisten hebben de e-mail van de lerares gelezen. 

200
Ik doe de afwas. 

Ik heb de afwas gedaan.

200

Hij stofzuigt de living. 

Hij heeft de living gestofzuigd. 

200

Zij wast haar haar. 

Zij heeft haar haar gewassen. 

200

Wij vieren Jessica's verjaardag. 

Wij hebben Jessica's verjaardag gevierd. 

200

De cursisten spreken met hun lerares. 

De cursisten hebben met hun lerares gesproken. 

300

Ik geef een cadeau aan mijn vriend. 

Ik heb een cadeau aan mijn vriend gegeven. 

300

Hij bezoekt zijn mama in het ziekenhuis. 

Hij heeft zijn mama in het ziekenhuis bezocht. 

300

Zij doet haar dikke jas aan. 

Zij heeft haar dikke jas aangedaan. 

300

Wij halen onze kinderen van school. 

Wij hebben onze kinderen van school gehaald. 

300

De cursisten bakken een taart voor de leerkracht. 

De cursisten hebben een taart voor de leerkracht gebakken. 

400

Ik blijf thuis in het weekend. 

Ik ben in het weekend thuis gebleven.

400

Hij heeft een oude hond. 

Hij heeft een oude hond gehad. 

400

Zij vindt €20 op de grond.

Zij heeft €20 op de grond gevonden.

400

Wij verliezen onze sleutels. 

Wij hebben onze sleutels verloren. 

400

De cursisten krijgen groen voor hun test. 

De cursisten hebben groen voor hun test gekregen.

500

Ik val van mijn fiets. 

Ik ben van mijn fiets gevallen.

500

Hij komt een half uur te laat. 

Hij is een half uur te laat gekomen. 

500

Zij helpt haar oude buurman met de boodschappen. 

Zij heeft haar oude buurman met de boodschappen geholpen. 

500

Ik zit 's avonds met een boek in de zetel. 

Ik heb 's avonds met een boek in de zetel gezeten. 

500

De cursisten denken veel aan het examen.

De cursisten hebben veel aan het examen gedacht.