Ik rijd met de auto.
Ik heb met de auto gereden.
Hij heeft lang geslapen.
Zij koopt een nieuwe gsm.
Zij heeft een nieuwe gsm gekocht.
Wij gaan naar bed.
Wij zijn naar bed gegaan.
De cursisten lezen de e-mail van de lerares.
De cursisten hebben de e-mail van de lerares gelezen.
Ik heb de afwas gedaan.
Hij stofzuigt de living.
Hij heeft de living gestofzuigd.
Zij wast haar haar.
Zij heeft haar haar gewassen.
Wij vieren Jessica's verjaardag.
Wij hebben Jessica's verjaardag gevierd.
De cursisten spreken met hun lerares.
De cursisten hebben met hun lerares gesproken.
Ik geef een cadeau aan mijn vriend.
Ik heb een cadeau aan mijn vriend gegeven.
Hij bezoekt zijn mama in het ziekenhuis.
Hij heeft zijn mama in het ziekenhuis bezocht.
Zij doet haar dikke jas aan.
Zij heeft haar dikke jas aangedaan.
Wij halen onze kinderen van school.
Wij hebben onze kinderen van school gehaald.
De cursisten bakken een taart voor de leerkracht.
De cursisten hebben een taart voor de leerkracht gebakken.
Ik blijf thuis in het weekend.
Ik ben in het weekend thuis gebleven.
Hij heeft een oude hond.
Hij heeft een oude hond gehad.
Zij vindt €20 op de grond.
Zij heeft €20 op de grond gevonden.
Wij verliezen onze sleutels.
Wij hebben onze sleutels verloren.
De cursisten krijgen groen voor hun test.
De cursisten hebben groen voor hun test gekregen.
Ik val van mijn fiets.
Ik ben van mijn fiets gevallen.
Hij komt een half uur te laat.
Hij is een half uur te laat gekomen.
Zij helpt haar oude buurman met de boodschappen.
Zij heeft haar oude buurman met de boodschappen geholpen.
Ik zit 's avonds met een boek in de zetel.
Ik heb 's avonds met een boek in de zetel gezeten.
De cursisten denken veel aan het examen.
De cursisten hebben veel aan het examen gedacht.