winkelen

Elke dag winkel ik.
Ik winkel elke dag.
boodschappen doen

Morgen ga ik boodschappen doen.
Ik ga morgen boodschappen doen.
voetballen

Ik voetbal graag.
de krant lezen

Ik lees niet graag de krant.
foto's nemen
Elke dag neem ik foto's.
Ik neem elke dag foto's.
dansen

Morgen ga ik dansen.
Ik ga morgen dansen.
wandelen

zwemmen
Ik zwem niet graag.
poetsen
Elke dag poets ik.
Ik poets elke dag.
slapen
Morgen ga ik slapen.
Ik ga morgen slapen.
pizza eten

Ik eet graag pizza.
stofzuigen
Ik stofzuig niet graag.
ontbijten
Elke dag ontbijt ik.
Ik ontbijt elke dag.
een douche nemen
Morgen ga ik een douche nemen.
Ik ga morgen een douche nemen.
muziek luisteren
Ik luister graag naar muziek.
de was doen
Ik doe niet graag de was.
werken
Elke dag werk ik.
Ik werk elke dag.
Nederlands studeren
Morgen ga ik Nederlands studeren.
Ik ga morgen Nederlands studeren.
fietsen
Ik fiets graag.
een boek lezen
Ik lees niet graag een boek.
in de tuin werken
Elke dag werk ik in de tuin.
Ik werk elke dag in de tuin.
strijken
Morgen ga ik strijken.
Ik ga morgen strijken.
water drinken
Ik drink graag water.
tv kijken
Ik kijk niet graag tv.