Dagelijkse activiteiten
Dagelijkse activiteiten
100

Wat doen de vrouwen? 

De vrouwen/Zij drinken koffie. 

(activiteit: koffie drinken)

100

Wat doen de mensen? 

De mensen/Zij nemen de bus. 


(activiteit= de bus nemen)

200

Wat doet de jongen? 

De jongen/Hij neemt een douche.  (activiteit: een douche nemen)

De jongen/Hij doucht.  (activiteit: douchen)

200

Wat doe jij? 

Ik eet een warme maaltijd. / Ik eet spaghetti. 


(activiteit: een warme maaltijd eten) 

300

Wat doet de vrouw? 

De vrouw/Zij gaat slapen.

(activiteit: gaan slapen)

300

Wat doe jij? 

Ik kijk (naar) tv. 

(activiteit: naar tv kijken) 

400

Wat doet de jongen? 

De jongen/ Hij trekt zijn kleren aan. 

(activiteit: je jas aantrekken) 


De jongen/Hij trekt zijn jas aan. 

(jas= jacket/ veste) 

400

 Wat doet het meisje? 

Het meisje/ Zij staat op.  (activiteit= opstaan= separabel verbum)

500

Wat doet de vrouw na haar werk? 

De vrouw/Zij komt thuis.  


 (activiteit= thuiskomen= separabel verbum)

500

Wat doe jij? 

Ik poets mijn tanden.   (activiteit: je tanden poetsen)