Vul het juiste vraagwoord in.
Antwoord op de vraag.
Vul het juiste vraagwoord in.
Antwoord op de vraag.
Vul het juiste vraagwoord in.
Antwoord op de vraag.
100

.... woon jij in België? (duur)

V: Hoelang woon jij in België? 


A: Ik woon al  ... jaar in België.

   Ik woon .... maanden in België.

   Ik woon nog maar .... weken in België.

   Ik woon niet in België.

100

 

....................... verjaar jij?   (dag) 

V: Op welke dag/Wanneer verjaar jij?


A: Ik verjaar/ben jarig op [dag + maand].

Mijn verjaardag is op [dag + maand]. 

100

.... begin jij te werken? (uur)

V: Hoe laat begin jij te werken? 


A: Ik begin te werken om [uur] . / Ik begin om [uur] te werken.

Ik werk niet. 

200

 ....... ben jij getrouwd? (dag)

V: Op welke dag/wanneer ben jij getrouwd? 


Ik ben getrouwd op [dag+ maand]. 

Ik ben niet getrouwd. 

200

..... ben jij getrouwd?  (duur)

V: Hoelang ben jij getrouwd?


A:  Ik ben 2 jaar / 6 maanden/ ... getrouwd. 

      Ik ben niet getrouwd. 

200

...... kijk jij naar tv?  (duur)


V: Hoelang kijk jij naar tv?


A: Ik kijk 20 minuten/2 uur/.... naar tv.

    Ik kijk niet naar tv. 

300

  ............. studeer jij Nederlands? (dag)

V: Op welke dag(en)/Wanneer studeer jij Nederlands?


Ik studeer op maandag en woensdag Nederlands.

300

..... sport jij?  (dag)

V: Op welke dag(en)/Wanneer sport jij?


A: Ik sport elke dag. 

Ik sport op maandag/op woensdag/op vrijdag... 

Ik sport in het weekend.

Ik sport niet.

300

... ga jij naar de supermarkt? (dag)


V: Wanneer/Op welke dag(en) ga jij naar de supermarkt? 


A: Ik ga op [dag] naar de supermarkt. 

Ik ga in het weekend naar de supermarkt. 


400

 .................. ontbijt jij? (uur)


V: Hoe laat ontbijt jij? 


A: Ik ontbijt om [uur].

Ik ontbijt niet.

400

..... ga jij slapen? (uur)

V: Hoe laat ga jij slapen? 


A: Ik ga slapen om [uur].

Ik ga om [uur] slapen. 

400

.... sta jij op ? (uur)

V: Hoe laat sta jij op? 


A: Ik sta om [uur] op. / Ik sta op om [uur]. 

500

.... poets jij jouw tanden?  (uur)


V: Hoe laat poets jij jouw tanden? 


A: Ik poets om [uur] mijn tanden. 

500

...... studeer jij Nederlands? (duur)


V: Hoelang studeer jij Nederlands? 


A: Ik studeer 2 weken / 1 maand / 3 maanden Nederlands. 

500

 .... slaap jij? (duur) 

V: Hoelang slaap jij? 


A: Ik slaap 8 uur (per nacht). 

Ik slaap van ... uur tot ... uur.