Verkleinwoorden
Vervoegen
Lidwoorden
Voorzetsels
Zinsvolgorde
100

Huizen

Huisjes

100

(komen)     Ik  ____________  naar huis.

Ik kom naar huis.

100

__________ huis

het huis

100

Het boek ligt _______ de tafel.

op - onder - voor - achter - naast

100

ik - morgen - werk - niet

Morgen werk ik niet.

200

Auto

Autootjes

200

(willen) Jij ____________ gaan eten.

Jij wilt gaan eten.

200

__________ stoel

de stoel

200

De auto rijdt _________ de straat.

over - naast - op

200

wij - hele - de - nacht - dansen

Wij dansen de hele nacht.

300

Bomen

Boompjes

300

(gaan) Hij ____________ vooruit.

Hij gaat vooruit.

300

____________ raam

het raam

300

De kat zit __________ de bank.

onder - op - naast - voor - achter

300

Oh oooooowwwwwwwwwwww....

-300 punten

400

Pudding

Puddinkje

400

(hebben) Hij __________ gewonnen.

Hij heeft gewonnen.

400

_____________ banken

de banken

400

Ik spring __________ het hek.

over - op - voor - achter

400

werken - ik - kan - komen - niet - omdat - ik - moet

Ik kan niet komen omdat ik moet werken.

500

Giraffe

Girafje

500

(zijn) Jij __________ thuis gekomen.

Jij bent thuis gekomen.

500

Bonus!!!!!!!!!!!!

500 Punten

500

De pen ligt ___________ de spullen.

tussen - op - naast - voor - achter

500

ons - op - te - moeten - komen - haasten - wij - om - tijd

Wij moeten ons haasten om op tijd te komen.