Cursist A vraagt.
Cursist B antwoordt.
Cursist B vraagt.
Cursist A antwoordt.
100

 (koffie drinken)

V:  Drink jij vaak koffie? / Hoe vaak drink jij koffie?


A: Ik drink altijd/elke dag/alle dagen koffie.

Ik drink meestal/bijna elke dag koffie.

Ik drink vaak/dikwijls/2-3 keer per week koffie.

Ik drink soms/1 keer per week koffie. 

Ik drink nooit koffie.

100

 (wijn drinken)

V:  Drink jij vaak wijn? / Hoe vaak drink jij wijn?


A: Ik drink altijd/elke dag/alle dagen wijn.

Ik drink meestal/bijna elke dag wijn.

Ik drink vaak/dikwijls/2-3 keer per week wijn.

Ik drink soms/1 keer per week wijn. 

Ik drink nooit wijn.

200

 (fruit eten)

V:  Eet jij vaak fruit? / Hoe vaak eet jij fruit?


A: Ik eet altijd/elke dag/alle dagen fruit.

Ik eet meestal/bijna elke dag fruit.

Ik eet vaak/dikwijls/2-3 keer per week fruit.

Ik eet soms/1 keer per week fruit. 

Ik eet nooit fruit.

200

 (frieten eten)

V:  Eet  jij vaak frieten? / Hoe vaak eet jij frieten?


A: Ik eet altijd/elke dag/alle dagen frieten.

Ik eet meestal/bijna elke dag frieten.

Ik eet vaak/dikwijls/2-3 keer per week frieten.

Ik eet soms/1 keer per week frieten. 

Ik eet nooit frieten.

300

 (ontbijten= een verbum)

V:  Ontbijt jij vaak ? / Hoe vaak ontbijt jij?


A: Ik ontbijt altijd/elke dag/alle dagen.

Ik ontbijt meestal/bijna elke dag.

Ik ontbijt vaak/dikwijls/2-3 keer.

Ik ontbijt soms/1 keer per week. 

Ik ontbijt nooit.

300

 (snoepen = een verbum)

V:  Snoep jij vaak ? / Hoe vaak snoep jij?


A: Ik snoep altijd/elke dag/alle dagen.

Ik snoep meestal/bijna elke dag.

Ik snoep vaak/dikwijls/2-3 keer.

Ik snoep soms/1 keer per week. 

Ik snoep nooit.

400

 op restaurant gaan?

V:  Ga jij vaak op restaurant? /Hoe vaak ga jij op restaurant? 


A: Ik ga altijd/elke dag/alle dagen op restaurant. 

Ik ga meestal/bijna elke dag op restaurant. 

Ik ga vaak/dikwijls/2-3 keer per week op restaurant.

Ik ga soms/1 keer per week op restaurant.

Ik ga nooit op restaurant.

400

(warme avondmaal koken)

V:  Kook jij vaak een warme avondmaal? / Hoe vaak kook jij een warme avondmaal?


A: Ik kook altijd/elke dag/alle dagen een warme avondmaal.

Ik kook meestal/bijna elke dag een warme avondmaal.

Ik kook vaak/dikwijls/2-3 keer per week een warme avondmaal.

Ik kook soms/1 keer per week een warme avondmaal. 

Ik kook nooit een warme avondmaal.

500

 

('s middags een broodje eten)

V:  Eet jij 's middags vaak een broodje? / Hoe vaak eet jij 's middags een broodje?


A: Ik eet 's midddags altijd/elke dag/alle dagen een broodje.

Ik eet 's middags meestal/bijna elke dag een broodje.

Ik eet 's middags vaak/dikwijls/2-3 keer per week een broodje.

Ik eet 's middags soms/1 keer per week een broodje. 

Ik eet 's middags nooit een broodje.

500

 

('s morgens boterhammen eten)

V:  Eet jij 's morgens  vaak boterhammen? / Hoe vaak eet jij 's morgens boterhammen?


A: Ik eet 's morgens altijd/elke dag/alle dagen boterhammen.

Ik eet 's morgens meestal/bijna elke dag boterhammen.

Ik eet 's morgens vaak/dikwijls/2-3 keer per week boterhammen.

Ik eet 's morgens soms/1 keer per week boterhammen. 

Ik eet 's morgens nooit boterhammen.