Kolom 1
Zwem jij vaak?
Ik zwem nooit/soms/vaak/elke dag.
Wandel jij vaak?
Ik wandel nooit/soms/vaak/elke dag.
Fiets jij vaak?
Ik fiets nooit/soms/vaak/elke dag.
Ga jij vaak naar de frituur?
Ik ga nooit/soms/vaak/elke dag naar de frituur.
Ik kijk nooit/soms/vaak/elke dag naar tv.
Doe jij vaak boodschappen?
Ik doe nooit/soms/vaak/elke dag boodschappen.
Ga jij vaak op restaurant?
Ik ga nooit/soms/vaak/elke dag op restaurant.
Voetbal jij vaak?
Ik voetbal nooit/soms/vaak/elke dag.
Bak jij vaak taart?
Ik bak nooit/soms/vaak/elke dag nooit taart.
Poets jij vaak?
Ik poets nooit/soms/vaak/elke dag.
Loop jij vaak?
Ik loop nooit/soms/vaak/elke dag.
Neem jij vaak de bus?
Ik neem nooit/soms/vaak/elke dag de bus.
Ga jij vaak op café?
Ik ga nooit/soms/vaak/elke dag op café.
Sport jij vaak?
Ik sport nooit/soms/vaak/elke dag.
Rijd jij vaak met de auto?
Ik rijd nooit/soms/vaak/elke dag met de auto.
Kook jij vaak?
Ik kook nooit/soms/vaak/elke dag.
Was jij vaak af?
Ik was nooit/soms/vaak/elke dag af.
Neem jij vaak een bad?
Ik neem nooit/soms/vaak/elke dag een bad.
Neem jij vaak een douche?
Ik neem nooit/soms/vaak/elke dag een douche.
Luister jij vaak naar muziek?
Ik luister nooit/soms/vaak/elke dag naar muziek.
Bel jij vaak met vrienden?
Ik bel nooit/soms/vaak/elke dag met vrienden.
Dans jij vaak?
Ik dans nooit/soms/vaak/elke dag.
Zing jij vaak?
Ik zing nooit/soms/vaak/elke dag.
Neem jij vaak de trein?
Ik neem nooit/soms/vaak/elke dag de trein.
Ga jij vaak naar de cinema?
Ik ga nooit/soms/vaak/elke dag naar de cinema.