V: Wanneer/ Op welke dag(en) sport jij?
A: Ik sport op.... / Ik sport in het weekend.
Op [dag] sport ik. / In het weekend sport ik.
V: Hoe laat ontbijt jij?
A: Ik ontbijt om [uur]. / Om [uur] ontbijt ik.
V: Hoelang slaap jij?
A: Ik slaap [uur] (per nacht).
Ik slaap van [uur] tot [uur].
Van [uur] tot [uur] slaap ik.
V: Winkel jij graag?
A: + Ja, ik winkel graag.
- Nee, ik winkel niet graag.
A: + Ja, ik ben getrouwd.
- Nee, ik ben niet getrouwd.
Ik ben gescheiden.
Ik woon samen met mijn lief/ vriend(in).
Ik heb een lief/ een vriend(in).
Ik ben single/vrijgezel/alleenstaand.
V: Op welke dag(en)/Wanneer poets jij?
A: Ik poets op [dag] / in het weekend.
Op [dag] poets ik. / In het weekend poets ik.
V: Hoe laat ga jij slapen?
A: Ik ga om [uur] slapen.
Ik ga slapen om [uur].
Om [uur] ga ik slapen.
V: Hoelang kook jij?
A: Ik kook [uur] (per dag).
Ik kook van [uur] tot [uur].
Van [uur] tot [uur] kook ik.
V: Dans jij graag?
A: + Ja, ik dans graag.
- Nee, ik dans niet graag.
(land)
V: Uit welk land kom jij?
A: Ik kom uit [land].
V: Wanneer/ Op welke dag(en) doe jij boodschappen?
A: Ik doe op [dag]/ in het weekend boodschappen.
Ik doe boodschappen op [dag]/ in het weekend.
Op [dag]/ in het weekend doe ik boodschappen.
V: Hoe laat sta jij op?
A: Ik sta om [uur] op.
Om [uur] sta ik op.
Ik sta op om [uur].
(werken)
V: Hoelang werk jij?
A: Ik werk [uur] (per dag).
Ik werk van [uur] tot [uur].
Van [uur] tot [uur] werk ik.
V: Strijk jij graag?
A: + Ja, ik strijk graag.
- Nee, ik strijk niet graag.
naar het CLT?
Hoe kom jij naar het CLT?
Ik kom te voet.
Ik kom met de bus/met de auto/met de trein/ met de fiets.
(Nederlands studeren)
V: Wanneer/Op welke dag(en) studeer jij Nederlands?
A: Ik studeer op [dag]/ in het weekend Nederlands. Ik studeer Nederlands op [dag] / in het weekend.
Op [dag]/ in het weekend studeer ik Nederlands.
V: Hoe laat kom jij thuis?
A: Ik kom om [uur] thuis.
Ik kom thuis om [uur].
Om [uur] kom ik thuis.
Ik werk van thuis uit.
V: Hoelang douch jij? / Hoelang neem jij een douche?
A: Ik neem [... minuten] een douche. /
Ik douch [.... minuten].
Ik neem een douche van [uur] tot [uur]. /
Ik douch van [uur] tot [uur].
Van [uur] tot [uur] neem ik een douche.
V: Ga jij graag op café?
A: + Ja, ik ga graag op café.
- Nee, ik ga niet graag op café.
(leeftijd)
V: Hoe oud ben jij?
A: Ik ben [...] jaar oud.
uitslapen (= lang slapen)
A: Wanneer/ op welke dag(en) slaap jij uit?
V: Ik slaap [dag] uit. / Op [dag]slaap ik uit.
Ik slaap in het weekend uit. / In het weekend slaap ik uit.
Ik slaap nooit uit.
V: Hoe laat trek jij jouw kleren aan?
A: Ik trek om [uur] mijn kleren aan.
Ik trek mijn kleren aan om [uur].
Om [uur] trek ik mijn kleren aan.
V: Hoelang kijk jij (naar) tv?
A: Ik kijk [uur] (naar) tv.
Ik kan van [uur] tot [uur] (naar) tv.
Van [uur] tot [uur] kijk ik (naar) tv.
V: Luister jij graag naar de radio?
A: + Ja, ik luister graag naar de radio.
- Nee, ik luister niet graag naar de radio.
Vraag: Wanneer verjaar jij? / Wanneer ben jij jarig? / Wanneer is jouw verjaardag?
Antwoord: Ik verjaar op [dag+maand].
Ik ben jarig op [dag+maand].
Mijn verjaardag is op [dag+maand].