Maak een vraag over de dag.
Maak een vraag over het uur.
Maak een vraag over de duur
Maak een vraag met 'graag'.
Vragen over persoonlijke informatie (herhaling)
100


V: Wanneer/ Op welke dag(en) sport jij? 


A: Ik sport op....  / Ik sport in het weekend. 

Op [dag] sport ik. / In het weekend sport ik. 

100


V: Hoe laat ontbijt jij? 


A: Ik ontbijt om [uur]. / Om [uur] ontbijt ik. 

100


V: Hoelang slaap jij?


A: Ik slaap  [uur] (per nacht). 

   Ik slaap van [uur] tot [uur].

Van [uur] tot [uur] slaap ik. 

100


V: Winkel jij graag?

A: + Ja, ik winkel graag.

     - Nee, ik winkel niet graag.

100


V: Ben jij getrouwd?


A:   + Ja, ik ben getrouwd.

       - Nee, ik ben niet getrouwd.

          Ik ben gescheiden.
          Ik woon samen met mijn lief/ vriend(in).

          Ik heb een lief/ een vriend(in). 

          Ik ben single/vrijgezel/alleenstaand.

           

200


V: Op welke dag(en)/Wanneer poets jij? 


A: Ik poets op [dag] / in het weekend.

    Op [dag] poets ik. / In het weekend poets ik. 

200


V: Hoe laat ga jij slapen? 


A: Ik ga om [uur] slapen. 

     Ik ga slapen om [uur].

    Om [uur] ga ik slapen. 

200


V: Hoelang kook jij? 


A: Ik kook [uur] (per dag).  

  Ik kook van [uur] tot [uur].

Van [uur] tot [uur] kook ik. 

200


V: Dans jij graag? 


A: + Ja, ik dans graag. 

     - Nee, ik dans niet graag.

200

 (land)

V: Uit welk land kom jij? 


A: Ik kom uit [land]. 

300


V: Wanneer/ Op welke dag(en) doe jij boodschappen?


A: Ik doe op [dag]/ in het weekend  boodschappen. 

    Ik doe boodschappen op [dag]/ in het weekend.

Op [dag]/ in het weekend doe ik boodschappen. 

300


V: Hoe laat sta jij op? 


A: Ik sta om [uur] op.  

   Om [uur] sta ik op.

   Ik sta op om [uur].

300

 (werken)

V: Hoelang werk jij?


A: Ik werk [uur] (per dag).

  Ik werk van [uur] tot [uur].

Van [uur] tot [uur] werk ik. 

300


V: Strijk jij graag? 

A:  + Ja, ik strijk graag.

      - Nee, ik strijk niet graag. 

300

 naar het CLT?

Hoe kom jij naar het CLT?


Ik kom te voet.

Ik kom met de bus/met de auto/met de trein/ met de fiets. 

400

 (Nederlands studeren)

V: Wanneer/Op welke dag(en) studeer jij Nederlands? 


A: Ik studeer op [dag]/ in het weekend  Nederlands. Ik studeer Nederlands op [dag] / in het weekend.

Op [dag]/ in het weekend studeer ik Nederlands. 

400


V: Hoe laat kom jij thuis? 


A: Ik kom om [uur] thuis.

    Ik kom thuis om [uur].

    Om [uur] kom ik thuis.

    Ik werk van thuis uit. 

400


V: Hoelang douch jij? / Hoelang neem jij een douche?


A: Ik neem [... minuten] een douche. /
Ik douch [.... minuten]. 

Ik neem een douche van  [uur] tot [uur]. /
 Ik douch van [uur] tot [uur].

 Van [uur] tot [uur] neem ik een douche.


400


V: Ga jij graag op café?


A: + Ja, ik ga graag op café.

     - Nee, ik ga niet graag op café.

400

 (leeftijd)

V: Hoe oud ben jij?


A: Ik ben [...] jaar oud. 

500

 uitslapen (= lang slapen)

A: Wanneer/ op welke dag(en) slaap jij uit? 


V: Ik slaap  [dag] uit. / Op [dag]slaap ik uit.

Ik slaap in het weekend uit. / In het weekend slaap ik uit. 

 Ik slaap nooit uit.

500


V: Hoe laat trek jij jouw kleren aan? 


A: Ik trek om [uur] mijn kleren aan.  

Ik trek mijn kleren aan om [uur].

Om [uur] trek ik mijn kleren aan.

500


V: Hoelang kijk jij (naar) tv? 

A: Ik kijk [uur] (naar) tv. 

     Ik kan van [uur] tot [uur] (naar) tv.

     Van [uur]  tot [uur] kijk ik (naar) tv. 

   

500


V: Luister jij graag naar de radio? 


A: + Ja, ik luister graag naar de radio.

    - Nee, ik luister niet graag naar de radio. 

500


Vraag: Wanneer verjaar jij?  / Wanneer ben jij jarig? / Wanneer is jouw verjaardag?


Antwoord: Ik verjaar op [dag+maand].

                Ik ben jarig op [dag+maand].

               Mijn verjaardag is op [dag+maand].