Cursist A vraagt.
Cursist B antwoordt.
Cursist B vraagt.
Cursist A antwoordt.
Cursist A vraagt.
Cursist B antwoordt.
Cursist B vraagt.
Cursist A antwoordt.
100

Wanneer  jij?

vraag: Wanneer loop jij? 


antwoord: Ik loop op [dag]/ Ik loop elke dag.

                Ik loop in het weekend.

                Ik loop niet. 

100

Hoe laat  jij? 

vraag: Hoe laat kook jij? 


antwoord: Ik kook om [uur].

               Ik kook niet. 

100

 jij naar de les? 

vraag: Fiets jij naar de les? 


antwoord: Ja, ik fiets naar de les.

               Nee, ik fiets niet naar de les. 

               Ik kom met de bus/met de auto.

              Ik kom te voet. 

100

 jij salsa? 

vraag: Dans jij salsa? 


antwoord: Ja, ik dans salsa.

                Nee, ik dans geen salsa.

200

 jij online? 

vraag: Winkel jij online? 


antwoord: Ja, ik winkel online. 

                Nee, ik winkel niet online. 

200

 jij een Vlaamse krant?

Vraag: Lees jij een Vlaamse krant? 


antwoord: Ja, ik lees een Vlaamse krant. 

              Nee, ik lees geen Vlaamse krant. 

200

 jij naar de Vlaamse radio? 

Vraag: Luister jij naar de Vlaamse radio?


antwoord: Ja, ik luister naar de Vlaamse radio.

               Nee, ik luister niet naar de Vlaamse radio.

200

 jij elke dag? 

vraag: Wandel jij elke dag? 


antwoord: Ja, ik wandel elke dag. 

               Nee, ik wandel niet elke dag. 

300

Wanneer   jouw mama? 

Vraag: Wanneer verjaart jouw mama? 


Antwoord: Mijn mama verjaart op [dag+maand].

                Mijn mama is jarig op [dag+maand].

300

[verbum 1]  jouw papa ?

vraag: Speelt jouw papa voetbal? 


antwoord: Ja, mijn papa speelt voetbal.

               Nee, mijn papa speelt geen voetbal.

300

[verbum 1] jouw broer/zus  ?

Vraag: Speelt jouw broer/zus tennis? 


Antwoord: Ja, mijn broer/zus speelt tennis.

                Nee, mijn broer/zus speelt geen tennis.

                Ik heb geen broer of zus. 

300

 jouw vrienden naar Netflix? 

V: Kijken jouw vrienden naar Netflix? 


A: Ja, mijn vrienden kijken naar Netflix.

   Nee, mijn vrienden kijken niet naar Netflix.

400

[verbum 1] jouw ouders voor jou?

vraag: doen jouw ouders boodschappen voor jou?


antwoord: Ja , mijn ouders doen boodschappen voor mij.

Nee, mijn ouders doen geen boodschappen voor mij.

400

[verbum 1] jij en jouw vrienden in het weekend?

Vraag: Gaan jij en jouw vrienden in het weekend op restaurant / naar een restaurant? 


antwoord: 

+ Ja, wij gaan op restaurant/naar een restaurant.

- Nee, wij gaan niet op restaurant. / niet naar een restaurant. 

400

Wanneer  jij? 

vraag: Wanneer strijk jij? 


antwoord: Ik strijk op [dag].

                Ik strijk in het weekend.

                Ik strijk niet. 

400

[verbum 1] jij na de les ?

vraag: Ga jij na de les op café? 


antwoord: Ja, ik ga na de les op café/naar een café.

  Nee, ik ga na de les niet op café/naar een café.