Maak van de twee zinnen 1 zin.
Maak van de twee zinnen 1 zin.
Maak van de twee zinnen 1 zin.
Maak van de twee zinnen 1 zin.
100

Ik vind het weer in België slecht  +  het regent altijd 

Ik vind het weer in België slecht want het regent altijd. 

Ik vind het weer in België slecht omdat het altijd regent. 

(reden: omdat/want)

100

Mijn dochter is ziek.    +  Ze gaat naar school. 

Mijn dochter is ziek toch gaat ze naar school. 

Mijn dochter is ziek maar ze gaat naar school. 


(maar/toch: contrast)

100

Ik vind Belgisch eten niet lekker. + Ik ga niet graag op restaurant in België. 

Ik vind Belgisch eten niet lekker dus/daarom ga ik niet graag op restaurant in België. 

Ik vind Belgisch eten niet lekker, dus ik ga niet graag op restaurant in België. 

(gevolg/resultaat: dus)

100

De lesgever is ziek.     +    We hebben geen les. 

De lesgever is ziek dus/daarom hebben we geen les. 

De lesgever is ziek dus we hebben  geen les. 

(resultaat/gevolg)

200

Belgen eten graag frieten. + Belgen drinken graag bier. 

Belgen eten graag frieten en (Belgen) drinken graag bier.


(opsomming: en) 

200

Ik lees de krant.  +  Ik luister naar de radio. 

Ik lees de krant en ik luister naar de radio. 

(opsomming: en)

Ik lees de krant, terwijl ik naar de radio luister. 

Terwijl ik de krant lees, luister ik naar de radio.

(gelijktijdig moment:terwijl) 


200

Ik studeer Nederlands + werk vinden 

Ik studeer Nederlands om werk te vinden. 

(doel: om te + infinitief) 


200

Het regent vaak in België.   +  Ik ben blij met het weer hier. 

Het regent vaak in België toch ben ik blij met het weer. hier

Het regent vaak in België, maar ik ben blij met het weer hier. 

(contrast: maar/toen)

300

Ik vind dat Nederlands moeilijk is.  +  Ik studeer het graag. 

Ik vind dat Nederlands moeilijk is toch studeer ik het graag. 

Ik vind dat Nederlands moeilijk is maar ik studeer het graag.

(maar/toch: contrast)

300

Ik sta op. + Ik poets mijn tanden. + Ik neem een douche. 

Eerst sta ik op.

Dan/Daarna poets ik mijn tanden. 

Ten slotte neem ik een douche. 

(chronologische opsomming: eerst > dan/daarna> ten slotte)

300

Ik droeg een uniform.   +   Ik ging naar school. 

Ik droeg een uniform toen ik naar school ging. 


(specifiek moment in het verleden:toen)

300

Ik volg online les. Mijn kinderen slapen. 

Ik volg online les en mijn kinderen slapen.

(opsomming)

Terwijl ik online les volg, slapen mijn kinderen. 

Mijn kinderen slapen, terwijl ik online les volg. 

(gelijktijdig moment: terwijl) 

400

Ik kwam naar België.    +  Ik was 18 jaar. 

Ik kwam naar België toen ik 18 jaar was. 

Toen ik naar België kwam, was ik 18 jaar. 


(toen= specifiek moment in het verleden)

400

Duitsers zijn chauvinistisch.    +   ze kennen het volkslied niet. 

Duitsers zijn chauvinistisch toch kennen ze het volkslied niet. 


Duitsers zijn chauvinistisch maar ze kennen het volkslied niet. 

(contrast: maar/toch)

400

Ik eet graag taart.    +  Ik houd van zoet. 

Ik eet graag taart want ik houd van zoet. 

Ik eet graag taart omdat ik van zoet houd.


(reden: omdat/want) 

400

Ik ga alleen naar de dokter. Ik ben heel erg ziek. 

Ik ga alleen naar de dokter als ik heel erg ziek ben. 

Als ik heel erg ziek ben, ga ik alleen naar de dokter. 

(voorwaarde:als)

500

Ik word wakker. Ik drink eerst koffie. 

Als ik wakker word, drink ik eerst koffie.

Ik drink eerst koffie als ik wakker word. 

(voorwaarde: wanneer?) 

500

Jolande volgde een opleiding als schoonmaakster.  +  Ze was 18 jaar. 

Jolande volgde een opleiding als schoonmaakster toen ze 18 jaar was. 

Toen Jolande een opleiding als schoonmaakster volgde, was ze 18 jaar.

(specifiek moment in het verleden:toen) 

500
Ik kan je helpen. Je wilt dit. 

Ik kan je helpen als je dit wilt. 

Als je dit wilt, kan ik je helpen. 

(als = voorwaarde)

Ook mogelijk: Ik kan je helpen want je wilt dit. / Ik kan je helpen omdat je dit wilt (reden) 

500

Ik kwam op school aan. De deur was dicht. 

Toen ik op school aankwam, was de deur dicht. 

De deur was dicht, toen ik op school aankwam. 

(specifiek moment in het verleden)