Maak een positieve of negatieve zin.
Maak een positieve of negatieve zin.
Maak een positieve of negatieve zin.
Maak een positieve of negatieve zin.
Maak een positieve of negatieve zin.
100

gisteren telefoneren naar mijn vriend(in)

+ Ik heb gisteren naar mijn vriend(in) getelefoneerd. 


- Ik heb gisteren niet  naar mijn vriend(in) getelefoneerd. 

100
gisteren op de computer werken 

+ Ik heb gisteren op de computer gewerkt. 


- Ik heb gisteren niet op de computer gewerkt. 

100

gisteren mijn woonkamer stofzuigen

+ Ik heb gisteren mijn woonkamer gestofzuigd. 


 - Ik heb gisteren mijn woonkamer niet gestofzuigd.

100
gisteren een gezelschapsspel spelen 

+ Ik heb gisteren een gezelschapsspel gespeeld. 


- Ik heb gisteren geen gezelschapsspel gespeeld. 

100

gisteren afwassen

+ Ik heb gisteren afgewassen. 


- Ik heb gisteren niet afgewassen. 

200
gisteren om 7u opstaan

+ Ik ben gisteren om 7u opgestaan. 


- Ik ben gisteren niet om 7u opgestaan.

200

gisteren verjaren 

+ Ik ben gisteren verjaard. 


- Ik ben gisteren niet verjaard.

200

gisteren aan mijn lief/mijn man denken 

+  Ik heb gisteren aan mijn lief/mijn man gedacht. 

- Ik heb gisteren niet aan mijn lief/ mijn man gedacht. 

200

gisteren boodschappen doen 

+ Ik heb gisteren boodschappen gedaan. 


- Ik heb gisteren geen boodschappen gedaan. 

200
gisteren hoofdpijn hebben 

+ Ik heb gisteren hoofdpijn gehad. 


- Ik heb gisteren geen hoofdpijn gehad. 

300

gisteren een sjaal dragen

+  Ik heb gisteren een sjaal gedragen. 

- Ik heb gisteren geen sjaal gedragen. 


300

gisteren pasta eten

+ Ik heb gisteren pasta gegeten. 

- Ik heb gisteren geen pasta gegeten. 

300

gisteren een glas wijn drinken 

+ Ik heb gisteren een glas wijn gedronken. 

- Ik heb gisteren geen glas wijn gedronken. 

300

gisteren naar de markt gaan

+ Ik ben gisteren naar de markt gegaan.

- Ik ben gisteren niet naar de markt gegaan.


(gaan is met verbum 'zijn' in het perfectum) 

300

gisteren moeten werken

+  Ik heb gisteren moeten werken. 


- Ik heb gisteren niet moeten werken. 

400

gisteren thuisblijven? 

+ Ik ben gisteren thuisgebleven. 

- Ik ben gisteren niet thuisgebleven. 


(blijven is met verbum 'zijn' in het perfectum')

400

gisteren de zon schijnen

+ De zon heeft gisteren geschenen. 

- De zon heeft gisteren niet geschenen. 

400

gisteren een spel verliezen

+  Ik heb gisteren een spel verloren. 

 - Ik heb gisteren geen spel verloren.

400

gisteren met mijn familie spreken

+ Ik heb gisteren met mijn familie gesproken. 

- Ik heb gisteren niet met mijn familie gesproken. 

400

gisteren een douche nemen 

+ Ik heb gisteren een douche genomen. 


- Ik heb gisteren geen douche genomen. 

500

gisteren online kopen

+ Ik heb gisteren online gekocht. 


- Ik heb gisteren niet online gekocht. 

500

gisteren mijn buur helpen

+ Ik heb gisteren mijn buur geholpen. 


- Ik heb gisteren mijn buur niet geholpen. 

500

gisteren een liedje zingen

+ Ik heb gisteren een liedje gezongen. 


- Ik heb gisteren geen liedje gezongen. 

500

gisteren de stad bezoeken 

+ Ik heb gisteren de stad bezocht. 


- Ik heb gisteren de stad niet bezocht. 

500

gisteren zwemmen

+ Ik heb gisteren gezwommen. 

- Ik heb gisteren niet gezwommen.