Taalverzorging
Taalverzorging
Lezen
Lezen
100
Maak het woord compleet: 1. Hij woont op een boerder… 2. Alle leerlingen hebben een dr…gbrief ontvangen. 3. Het is een geve…t tussen twee partijen. 4. Waar heb je mijn mobiel neergele…d? 5. Hij li…t in bed.
1. boerderij 2. dreigbrief 3. gevecht 4. neergelegd 5. ligt
100
Maak het woord compleet: 1. Wie heeft mijn g…den ketting gezien? 2. R…wkost schijnt gezond te zijn. 3. Je moet dire…t je moeder terugbellen. 4. Dat bedrijf maakt veel re…lame. 5. Wanneer krijg je va…antie?
1. gouden 2. rauwkost 3. direct 4. reclame 5. vakantie
100
Het onderwerp van een tekst is: A. In één of een paar woorden uitgelegd waar de tekst over gaat B. In een zin weergegeven wat de schrijver met de tekst wil zeggen.
A
100
… verwijzen naar een woord of zinsdeel dat eerder is genoemd of nog gaat komen.
Verwijswoorden
200
Noteer de bijvoeglijke naamwoorden: 1. Heb jij handige tips voor het bakken van lekkere taarten en heerlijke koekjes? 2. Op het witte strand van Ibiza stonden blauwe stoelen en gele parasols. 3. Wij bieden scherpe prijzen en uitstekende service. 4. Op deze zonnige dag ontmoet je alleen maar vrolijke mensen. 5. De beroemde actrice droeg een dure galajurk en mooie sieraden.
1. handige, lekkere, heerlijke 2. witte, blauwe, gele 3. scherpe, uitstekende 4. zonnige, vrolijke 5. beroemde, dure, mooie
200
Geef aan of de volgende meervoudsvormen goed of fout zijn: 1. Cadeaus 2. Ideeeën 3. Gezins 4. Ballonnen 5. Bacterieën
1. Goed 2. Fout 3. Fout 4. Goed 5. Fout
200
De structuur van een tekst bestaat altijd uit een …, een …, en een …
Een inleiding, een middenstuk en een slot
200
Hoe noem je de zin in een alinea waarin de belangrijkste informatie gegeven wordt, waarin de hoofdzaak staat?
De kernzin
300
Geef aan of de volgende samenstelling goed of fout zijn: 1. Zonnenbrand 2. Geluksgetal 3. Schoenedoos 4. Geboortecijfer 5. Giraffennek
1. Fout 2. Goed 3. Fout 4. Goed 5. Goed
300
Maak van de volgende woorden een verkleinwoord: 1. Oma 2. Kam 3. Accu 4. Pen 5. Diner
1. omaatje 2. kammetje 3. accuutje 4. pennetje 5. dinertje
300
Welk verband zie je tussen deze twee zinnen: De meerderheid van de leerlingen stemde voor een vrije dag. De opleidingsmanager ging echter niet akkoord met dit idee.
Tegenstellend verband / Tegenstelling
300
Welke twee functies kan een slot hebben?
Een conclusie of een samenvatting
400
Noteer alle zelfstandige naamwoorden: 1. Ik bestel een glas muntthee en een broodje gezond. 2. Onze kat jaagt in de tuin van de buren op muizen. 3. In onze vakantie is er ingebroken in het huis aan de overkant. 4. Dit boek is door een onbekende auteur in de vorige eeuw geschreven. 5. In de dierentuin vind je veel verschillende dieren: zebra’s, tijgers, giraffen, struisvogels, verschillende soorten apen en nog veel meer.
1. glas, muntthee, broodje 2. kat, tuin, buren, muizen 3. vakantie, huis, overkant 4. boek, auteur, eeuw 5. dierentuin, dieren, zebra's, tijgers, giraffen, struisvogels, soorten, apen
400
Noteer alle persoonlijke voornaamwoorden: 1. Jullie hebben haar niet zo netjes behandeld. 2. Ik vraag Malika of ze zin heeft in een ijsje. 3. Begrijp ik u goed? 4. Ik geef jullie de tips die ik van hem gekregen heb. 5. Wij vertrekken met hen naar Kreta.
1. jullie, haar 2. ik, ze 3. ik, u 4. ik, jullie, ik, hem 5. wij, hen
400
Een tekst kan ook geschreven zijn om de lezer te vermaken. De schrijver wil van geen boodschap uitdragen. Het tekstdoel is dan … .
Amuseren
400
Verbind de juiste tekstsoort met het juiste tekstdoel. 1. Informeren 2. Overtuigen 3. Instrueren 4. Amuseren A. Handleiding B. Stripverhaal C. Krantenartikel D. Betoog
1 - C 2 - D 3 - A 4 - B
500
Voeg de juiste leestekens toe in de volgende zinnen: 1. klaartje riep wacht niet op mij 2. voor dit recept heb je twee soorten groenten nodig prei en bloemkool 3. wie heeft die lekkere taart gebakken 4. de conducteur vroeg heb je wel ingecheckt 5. toen ik te laat op school kwam zei ik mijn trein had een kwartier vertraging
1. Klaartje riep: "Wacht niet op mij!" 2. Voor dit recept heb je twee soorten groenten nodig: prei en bloemkool. 3. Wie heeft die lekkere taart gebakken? 4. De conducteur vroeg: "Heb je wel ingecheckt?" 5. Toen ik te laat kwam, zei ik: "Mijn trein had een kwartier vertraging."
500
Verbeter de volgende woorden op de juiste manier: 1. vijf eurobiljet 2. noord-holland 3. vitamine’s 4. vmbodiploma 5. perzikken 6. kerst vakantie 7. manenschijn 8. ponys 9. stationstraat 10. pyjamas
1. vijfeurobiljet 2. Noord-Holland 3. vitamines 4. vmbo-diploma 5. perziken 6. kerstvakantie 7. maneschijn 8. pony's 9. stationsstraat 10. pyjama's
500
Verbind de signaalwoorden met het juiste verband. 1. Opsommend 2. Tegenstellend 3. Verklarend 4. Concluderend 5. Samenvattend A. Verder B. Omdat C. Maar D. Al met al E. Dus
1 - A 2 - C 3 - B 4 - E 5 - D
500
“De oplossingen die de minister voor dit probleem aandroeg, zijn zo zacht als boter”, is een voorbeeld van … .
Beeldspraak