Cursist A: maak goede vragen met hoe laat.
Cursist B: maak goede vragen met hoe laat.
100


Hoe laat ontbijt jij? 



Ik ontbijt om [uur].  / Om [uur] ontbijt ik.

 Ik ontbijt niet. 

100


Hoe laat kook jij (een warme maaltijd)? 


Ik kook om [uur] (een warme maaltijd). /

Om [uur] kook ik (een warme maaltijd). 

200


Hoe laat drink jij koffie? 


Ik drink om [uur] koffie. / Ik drink koffie om [uur].

Om [uur]drink ik koffie. 

200


Hoe laat kijk jij (naar) tv? 


Ik kijk om [uur] (naar) tv. 

Om [uur]  kijk ik (naar) tv. 

300


Hoe laat douch jij?  / Hoe laat neem jij een douche? 


Ik douch om [X]uur.  Ik neem om [X] uur een douche.

300


Hoe laat doe jij boodschappen? 


Ik doe om [uur] boodschappen. / Ik doe boodschappen om [uur].

Om [uur] doe ik boodschappen. 

400

 

Hoe laat kom jij thuis? (separabel verbum)


Ik kom om [uur] thuis. /

Ik kom thuis om [uur]. /

Om [uur] kom ik thuis. 

400

 

Hoe laat sta jij op?    (separabel verbum)


Ik sta om [uur] op. / Ik sta op om [uur]. 

Om [uur] sta ik op. 

500

Hoe laat ga jij slapen? 


Ik ga om [uur] uur slapen. / Ik ga slapen om [uur].

Om [uur] ga ik slapen. 

500


Hoe laat poets jij jouw tanden? 


Ik poets om [uur] mijn tanden. / Ik poets mijn tanden om [uur].

Om [uur] poets ik mijn tanden.